Transcript
Page 1: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de beeldende schriftuur van de Grote

Staking.

Sorélienne, la grève de l’hiver dernier le fut en tant que volonté d’organiser la société sur le

‘plan même de production’. (André Renard, 1961).1 Maintenant, supposez qu’un personnage se trouve dans une situation, quotidienne ou

extraordinaire, qui déborde toute action possible ou le laisse sans réaction. C’est trop fort, ou

trop douloureux, trop beau. (Gilles Deleuze, 1983).2

Voorwoord : tijd en beweging

1. De Belgische kerst van 1960 mocht geen feest van de vrede zijn. Een week nadat Koning Boudewijn I en Doña Fabiola de Mora y Aragón zich met veel luister en instemming hadden laten verenigen, bedierf een loodgrijze grimmige sfeer de volle verwachting. Op de Brusselse Grote Markt bewaakten politiemannen de grote kerstboom. Kerstavond 1960 vond in cafés, bars en restaurants, evenals in de huiskamers plaats bij kaarslicht: de electriciteitsvoorziening was lamgelegd. Op kerstdag beschermden rijkswacht en leger de ‘vitale punten’ van het land. Op tweede kerstdag werd de dreiging met geweld opgedreven. Preventieve maatregelen sloegen zich neer in meerdere aanhoudingen. Brussel werd omgevormd tot een gewapende vesting. Soldaten bewaakten het parlement, evenals postkantoren en stations. In de laatste dagen van het jaar 1960 begon men zich zorgen te maken over het huisvuil dat niet meer geruimd werd, over de pensioenen die niet op tijd zouden uitbetaald worden. Volgens bepaalde geruchten werden op sommige plaatsen de doden niet meer begraven. De Koning werd ertoe gedwongen om zijn huwelijksreis in Spanje te onderbreken. In de vooravond van 29 december kwam het koninklijk paar aan in de Brusselse donkerte. Deze spectaculaire enscenering was een antwoord op een collectief protest. In zijn kerstboodschap veroordeelde de rooms-katholieke primaat van België dit protest als ‘ongeldig’ en ‘onredelijk’, als een ‘zwaar vergrijp’. De Eerste Minister sprak over de uitvoering, ‘in sommige delen van het land’, van een ‘zorgvuldig voorbereid plan om agitatie en geweld uit te lokken’. Over een ‘actie waarvan de arbeiders de ware drijfveer niet kennen’. Deze ‘actie’ was, in de vorm van een buitengewone golf van stakingen, enkele dagen voor Kerstmis in een snel tempo uit de openbare sector evenals uit de privé-nijverheid gebarsten. De ontsteker was de Eenheidswet of Ongelukswet - die nog geen wet was en waarvan het ontwerp op dinsdag 20 december 1960 een eerste keer werd besproken in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Diezelfde dag braken ‘s morgens de eerste stakingen uit. 2. De stakingen die in de winter van 1960 - 1961 België gedurende vijf weken (van 20 december

Page 2: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

tot 23 januari) in hun greep hielden zitten vastgevroren in Vechten voor onze rechten, een film van Frans Buyens uit 1962.3 Deze postume montagefilm, in zwart-wit, steunt op een found footage-procédé : de film toont de gebeurtenissen zoals ze gefilmd werden door de ‘actualiteiten’. De montage schakelt de beelden aaneen, ordent de gebeurtenissen, waarbij, doorheen de chronologische opbouw, een organische en gesloten compositie van actie-reactie-verbanden ontstaat. Er ontstaat een betekenisvol verhaal, dat gemakkelijk te volgen is en kan worden ingepast in clichématige gedachtepatronen. De maker van de film beschouwt, in de begingeneriek, de film als een (onvolledige) ‘kroniek’ van de staking van de Belgische arbeiders, als een ‘synthese’, die de ‘authentieke atmosfeer van de gebeurtenissen weergeeft’. We beschouwen Vechten voor onze rechten als een artefact én een vector van de atmosfeer en de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale grijze esthetiek die elkaar afwisselen, de drukkende stemming in het land, de stilgelegde fabrieken en de massabetogingen, het klimaat van bitterheid, de galgenhumor van de stakers, de zenuwachtigheid en de verbetenheid, de felle botsingen, het geweld, de barricades, de eenheid in de strijd, de pathetiek en de linkse collectieve imaginaire voorstelling van de stakingen: de Grote Staking als megalomaan groepsfantasme, de Algemene Staking als totaliserend culminatiepunt. We beschouwen m.a.w. Vechten voor onze

rechten als de drager van een grote mythe. Omdat Vechten voor onze rechten de taal van de mythe spreekt is de film een ethische film. Een film die inleidt in het staats- en kapitalismebegrip van het Belgische socialisme. 3. Vechten voor onze rechten is vrijwel de enige ‘bron’ waarop deze bijdrage steunt. De rest is in hoofdzaak literatuur. We plaatsen ‘bron’ tussen voorzichtigheidstekens omdat we voor deze term maar al te graag uitwijken: zowel artefacten als vectoren worden met deze term volledig ten onrechte geconnoteerd met een archivalische of castrerende regressie die de ‘bronnen’ elke productiviteit ontzegt. We gaan niet uit van de dwangvraag naar hoe Vechten voor onze

rechten als ‘historische bron’ over de algemene werkstaking van 1960-61 ‘informeert’. We spreken evenmin over ‘film’ als ‘onderzoeksobject’, nog minder over de ‘context’ waarin ‘objecten’ het licht zien. We leveren ons ook niet over aan een ontstaansgeschiedenis gevolgd door een studie van de ‘receptie’ van deze film. Ook niet een volgehouden psychologische studie van de linguïstische structuur van de film als discours - een notie die wanneer ze op de cinema wordt toegepast hoogst problematisch wordt - is de zorg van deze bijdrage. We vertellen aan de hand van de film van Buyens fragmenten na van de stakingen en betogingen die plaats vonden en laten de film in de eerste plaats zijn werk doen - door plaats te nemen voor, op en binnen de film, de film te volgen van binnenin en zijn productieve bijdrage aan een economisch en politiek denken aan te geven. We traceren de verbindingen tussen Vechten

voor onze rechten en een hele politieke denkstroming - én hoe deze verbindingen door de film worden gerealiseerd. We beschouwen deze film nochtans niet als een denkessay - een reflectie - over ’60-61’. We gaan uit van de vraag naar hoe een bepaald staats- en economie-begrip door de beelden en de tekens van de film in scène wordt gezet. 4. Onze methodiek - die helemaal geen methodiek is - is sterk eclectisch. Ze wordt beïnvloed, vanuit tegenstrijdige lijnen, zowel door bijv. de deconstructie (de tekst als weefsel), de kritiek van de politieke economie (de tendens van de winstvoet én de tendensen tegen de daling van

Page 3: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

de winstvoet), Pasolini (de realiteit als poëtische cinema), Barthes (de ‘ontnoeming’ van de moderne bourgeoisie), Eisenstein (hoe Das Kapital verfilmen ?), Debord (de opheffing van de cinema en van de ‘representatie’ van de arbeidersklasse) als door Deleuze. Deleuze (L’image-

mouvement en L’image-temps) onttrekt de cinema aan de reducerende en censurerende machines van de linguïstiek en de psychoanalyse. Het komt aan op het aansluiten van de cinema op een ‘buiten’, op het ontwikkelen van concepten die niet door de cinema - de beweging in het beeld, het beeld in zelfbeweging gebracht - zelf kunnen gecreëerd worden, maar die de speficiteit van de cinema niet uitwissen of die immanente begrippen zijn die enkel de cinema kunnen aangaan. Deleuze heeft de overgang, vanaf de Tweede Wereldoorlog, gesteld van beweging naar tijd. Hij is hiervoor uitgegaan van Bergson (aan wie hij de concepten ‘image-mouvement’ en ‘image-temps’ ontleent) die in de filosofie (althans in Matière et Mémoire), ongeveer gelijklopend met het ontstaan van de cinema, de tegenstelling tussen beeld en beweging wou opheffen. Bergson oefende, via een uitdieping - vooral door Sorel - van de ‘actie’ een sterke invloed uit op revolutionaire syndicalistische stromingen die vanuit een uiterst voluntaristisch en diep antimaterialistisch socialisme uitkwamen bij een cultus van de energie en de spontaneïteit van de massa, van een intens leven, en vooral van het proletarisch geweld dat dankzij de algemene staking volledig tot ontplooiing kon komen en het grote voordeel had dat het de tweedeling van de maatschappij verzekerde en de arbeidersklasse ‘zuiver’ hield. Vooral dankzij de vervanging van het ‘proletariaat’ door de ‘natie’, heeft het revolutionair syndicalisme mee de weg voorbereid voor een extatisch fascisme. Sorel heeft het afsterven van de beelden ten gunste van het denken omgedraaid of vervangen door het wegsterven van het denken ten gunste van de beelden, het concrete en het leven. Voor Deleuze daarentegen geeft de ontmoeting met het (film)beeld nieuwe impulsen aan het denken - ‘penser avec le cinéma’ -, vooral aan de filosofie, in de vorm van nieuwe bewegingen in het denken die losgemaakt worden door de Ideeën die vervat zitten in de beelden. Deze nieuwe bewegingen onderscheiden zich van de hegeliaanse dialectiek. Deleuze bevindt zich aan het einde van het socialisme, van de homogene tijd - waarvan de durée bij Bergson zich onderscheidt - en van een aan de hand van de arbeidswaardeleer (waaraan de homogene tijd beantwoordt) gemeten en berekende wereld. De uitputting van het regime van het beweging-beeld stelt zich als de agonie, in ieder geval als de crisis van het klassieke actiebeeld. Deze crisis werkt in het voordeel van een tijd-beeld: de tijd speelt geen ondergeschikte rol meer tegenover de beweging, de tijd vertoont zich als tijd - als ‘pure’ tijd -, niet langer als ordening van de beweging. Deleuze maakt een onderscheid tussen een cinema van het lichaam en een cinema van het brein, een onderscheid waaraan verschillende snelheden beantwoorden. Het uiterst beweeglijke lichaam, dat het subject of instrument van de beweging is in het regime van het klassieke beweging-beeld, is in de neurose, in een onnoemelijke vermoeidheid gegleden. Dankzij zijn afmatting getuigt het lichaam van een direct tijd-beeld, van de crisis van de actie ten gunste van een post-ontologische cinema die de creativiteit van de wereld reveleert en onze cerebrale kennis hernieuwt. Voor Deleuze, wiens lectuur van Bergson niet gebukt gaat onder, of niet wordt voorgeconstrueerd door een afwijzend en onderwerpend (stalino-)rationalisme, komt Bergson vandaag verder zetten dus bijv. neer op het ontwerpen van een metafysisch beeld van het denken dat beantwoordt aan de dynamismen, de snelheden en de cerebrale circuits die door de film aangelegd worden en die door een moleculaire biologie van het brein kunnen ontdekt worden. Deleuzes (neo-bergsoniaanse) filmfilosofie leidt m.a.w. mee in in een post-industrieel universum, in de cognitieve wetenschappen en ruimer in een cognitief kapitalisme waarvan de kracht een nieuwe (tegen-)creativiteit insluit en waarin, vooral in de lectuur die Negri geeft van het ‘brein’, de brein-machine samenvalt met een multitudo, met een nieuw subject dat vanuit een materialistische teleologie met zijn biopolitiek de wereld kan veranderen.

Page 4: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

5. We gaan in onze studie van Vechten voor onze rechten van een fenomenologie van het brein terug naar de fenomenologie van het (klassen)bewustzijn. We werken niet verder op het tijd-beeld, maar worden verplicht het te stellen om het nihilisme, of juister de verdringing (door het actie-beeld) van het nihilisme, scherp te maken en de vraag te kunnen opwerpen naar de voorwaarden van het tijd-beeld en de brein-machine: naar de wijze waarop de crisis van het actie-beeld zich stelde in 1960, in een politiek-economisch denken dat traceerbaar is in Vechten voor onze rechten en dat meer algemeen in geen enkel opzicht uitwendig was aan de cinema, aan het beeld en zijn beweging. Onze bijdrage is al bij al dus vrij historisch, maar al té historisch, zelfs archeologisch, echter in de zin dat ze in belangrijke mate een studie insluit van resistenties en dus een kritiek van ‘geschiedenis’ mogelijk maakt. We onderscheiden, naast het beweging-beeld en het tijd-beeld, een resistentie-beeld waaraan een resistentie-tijd beantwoordt die zowel kenmerken van de beweging en de actie als van het tijd-beeld opneemt. We stellen de vraag naar hoe binnen de beelden en de filmtekst evenals door de muziek van Vechten voor onze rechten een resistentie-tijd uitgediept wordt door een actieve en productieve klasse. Samen met de vraag naar hoe resistentie-beelden werken, stellen we de vraag naar hoe resistenties - zowel tegen elke patafysica als tegen niet-empirische tijdsconcepties - zich kunnen verdiepen met (ethisch-politieke) regressies, die erg functioneel kunnen zijn voor een modernisering van politiek economische waarden en zich gelijktijdig funderen met een archaïsche ontologie. We hernemen m.a.w. het probleem van een ‘antikapitalisme’ dat snel in een fascisme kan glijden . Dit fascisme kan steunen op een bewust gebruik van mythen en kan zich funderen vanuit spirituele axioma’s en postulaten: via dewelke het toegang kan krijgen tot het leven en het concrete. Het fascisme kan zich, als een vorm van ‘antikapitalisme’, echter ook - en dikwijls gelijktijdig - stellen vanuit de ideologie van het Archief die een cultus van het geheugen, van de continuïteit van de macht, van het bewaren, selecteren en afstoten (wat vergezeld kan gaan van een fantastische amnesie) combineert met een tenuitvoerlegging (vooral via het historisch onderzoek, maar eveneens via de cinema) van investigatie- en analysetechnieken die ‘demythologiseren’ of die de verduisterende effecten wensen weg te nemen die de arbeidswaardeleer en een abstracte objectieve sociale wetenschap - die volgens logische procédés werkt - sorteren op de maatschappelijke verhoudingen. Het resultaat, op het vlak van de cinema, is een cinema die datgene realiseert dat door de cinema niet kan verwezenlijkt worden, namelijk het uit- of afbeelden - in de zin van het concreet maken van het abstracte - van concepten. Vragen die we, op basis van Vechten voor onze rechten, in deze bijdrage stellen zijn: hoe alternatieve politiek-economische concepten een ‘concrete’ oplossing krijgen op het vlak van het beeld en terzelfdertijd tot dominante beelden - zowel filmbeelden als beelden van denken - behoren; hoe ‘uitgeputte’ bewegingsbeelden, die een onderdeel zijn van een overgeleverde ‘concrete’ massapsychologie, bijzonder productief kunnen zijn binnen nieuwe politieke parameters ; hoe de filmtaal, als niet-taal, binnen de film kan kantelen onder het gewicht van linguïstische tekens of van een buitenbeeldse becommentariërende en verduidelijkende spraak; hoe een politiek en economisch denken door de filmtaal - én door censurerende mechanismen waarmee de filmtaal wordt afgesneden - verder gezet en ontwikkeld, maar ook afgeremd wordt. 6. De vraag die het meest voorop staat in onze bijdrage is evenwel die naar de wijze waarop

Page 5: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Vechten voor onze rechten, als gedachte én - filmische - werkelijkheid, zich verhoudt tot de Grote Staking als werkelijkheid, gedachte en imaginaire productie. Deze verhouding slaat op de verhouding tussen meerdere, bijzondere bestaanswijzen van de materie; op de verhouding tussen verfilmde of bewegende materie en gedachte materie waartoe ook de werkelijkheid van een producerend en actief imaginaire behoort. Anders gesteld, hoe zijn de stakingen van 60-61 en de film van deze stakingen met elkaar geconnecteerd ? Hoe en tot op welke hoogte zijn de geschiedenis van de Grote Staking en de realiteit van Vechten voor onze rechten via een politiek denken compatibel en uitwisselbaar ? Deze probleemstelling voert ons ver weg van de vraag naar hoe (de) werkelijkheid via het beeld ‘geïrrealiseerd’ wordt, evenals van de vraag naar hoe film als ‘expressiemiddel’ werkt, en breekt met een archetypische conceptie waarmee vooral een ‘sociaal documentaire’ cinema, die niet zelden beroep doet op een historische waarheid, in staat wordt geacht de realiteit op een zuivere wijze te representeren. 1. Het grote huwelijk

De film Vechten voor onze rechten wordt door de Belgische filmgeschiedenis als een ‘documentairefilm’ erkend, m.a.w. als een film waarvan het beeldverhaal enig aspect van de realiteit van ‘buiten’ (de film) weergeeft. De film van Buyens is echter helemaal geen (sociaal-)realistische film, evenmin een ‘onrealistische’ film. Laat staan een neorealistische film.4 De centrale figuur van de film is niet de onaangepaste immigrant uit het Zuiden. Die stond in 1960 in het middelpunt van Rocco e i suoi fratelli, een meesterwerk van Visconti, evenals, binnen de Belgische cinema, van Déjà s'envole la fleur maigre van Paul Meyer. Het hoofdpersonage van Vechten voor onze rechten is evenmin vergelijkbaar met het ongerepte en kansloze lompenproletariaat uit de borgata in Pasolini’s Mamma Roma (1962). De held van de Grote Staking is de grootindustriële, geschoolde, heteroseksuele, autochtone arbeider uit het Noorden, die volledig geïntegreerd is en georganiseerd is in een massavakbond. De film toont dat op 20 december 1960 de stakingen in belangrijke mate op gang werden gebracht door het personeel van de openbare diensten, vooral door het gemeentepersoneel5, maar laat deze acties snel in een proletarisch mega-narratief glijden. Het filmcommentaar onderlijnt, bij beelden van mee-betogende studenten, dat arbeiders en intellectuelen zich in de strijd verenigen, maar de hoofdtonaliteit van de filmbeelden evoceert een zwaar industrieel, in hoofdzaak siderurgaal universum. De zwart-witbeelden, maar vooral de vele tussenliggende grijswaarden, de dikwijls weinig heldere beelden, de soms donkergrijze, soms bleekgrijze beelden van ‘slechte kwaliteit’, de ‘kleuren’ van de groot-industrie, zijn de monochromatische coördinaten waarmee of waarbinnen een proletariaat beweegt dat zijn historische strijdtraditie helemaal hervindt. De beelden en het commentaar bij de beelden van Vechten voor onze

rechten uiten geen crisis van de actie (niet weten te handelen…). Ze delen niet de neorealistische breuk met het actiebeeld en meer algemeen het probleem van het ontbreken van geloof in deze wereld en dit leven 6. De inactiviteit betreft vrijwel uitsluitend de Belgische bourgeoisie. Het immobiel of behoudsgezind karakter, de onbekwaamheid en de onmacht van de Belgische ‘bourgeoisie’ worden door het filmcommentaar gedenonceerd. De zwijmelende kant van deze ‘bourgeoisie’ wordt door de filmbeelden echter niet echt getoond. De film belicht in ieder geval niet de inwendige kant van deze decadentie. De film beschouwt de Belgische ‘bourgeoisie’ immers in de eerste plaats als een zelfgenoegzame, verwaande en vooral uiterst schijnheilige en leugenachtige klasse. De film is doortrokken van de vraag naar de waarheid. De film trekt de ‘bourgeoisie’ haar maskers af. Reeds in het begin van de film

Page 6: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

verliest de Belgische ‘bourgeoisie’ haar prestige en geloofwaardigheid via beelden, voorzien van een ironische of licht sarcastische commentaar, van hoe België in de zomer van 1960 Congo de onafhankelijkheid verleent, en van de gewelddadige wijze waarop de kolonialistische ‘geldmachten’ hun belangen in de ex-kolonie blijven verdedigen. Het filmcommentaar spreekt van het failliet van de Belgische politiek en geeft aan hoe de regering de Congo-crisis en een crisis van de staatsfinanciën op een hypocriete wijze met elkaar verbindt : De verliezen ingevolge de verkeerde koloniale politiek, dienen als voorwendsel om een

programma aan te kondigen van soberheid en discipline.7

Beelden van een vergadering van de Uno, waarin België aangeklaagd en veroordeeld wordt voor zijn verdere inmenging in de Congolese aangelegenheden, gaan over in beelden van het schouwtoneel in eigen land. Beelden uit het Belgische nachtleven. Gemaskerde feestvierders, waarvan enkelen halfnaakt, spelen op een party indianen of inboorlingen na. Waarna het schouwspel zich verder zet in de straten die hevig verlicht worden met knipperende neonreclames. Uithangborden van dancings, Belgische voedingsbedrijven, financiële instellingen en nachtkoffers en van een cabaret met showgirls wisselen elkaar af. ‘Alles bluf en optimisme’, aldus het commentaar. Het narcistische karakter van de Belgische ‘bourgeoisie’ bereikt in de film een hoogtepunt met het spektakel dat opgevoerd wordt op 15 december 1960. De film toont scènes uit de koninklijke huwelijksplechtigheid, die plaats vindt in aanwezigheid van het monarchaal Europa. Haast gelijktijdig wordt de Belgische arbeidersklasse geïntroduceerd, met beelden van het massaprotest dat plaats vond op 14 december in Wallonië, vooral in Luik en Henegouwen. Het beeld van een stoet betogende arbeiders breekt door het beeld van de koninklijke bruidsstoet. De twee stoeten liggen terzelfdertijd in elkaars verlengde. De camera kijkt bij de twee gebeurtenissen vanuit haast hetzelfde - hoog - standpunt. De camera fungeert als buitenstaander. Zowel het huwelijksgebeuren als het arbeidersprotest worden binnen een groot blikveld gevangen. De bruidsstoet, die zich gevormd heeft na de huwelijksvoltrekking, verlaat de kathedraal en beweegt in het beeld van linksboven naar rechtsonder. De arbeidersstoet defileert van rechtsboven naar linksonder in het beeld. De haast identieke cameraposities maken een vloeiende overgang mogelijk naar beelden die een opvallende tegenstelling vormen. De kledij en de onopgesmukte gezichten van de betogers botsen met de uniformen en gewaden, met de aristocratische, zelfs exotische uitstraling van het grote huwelijk. Op de spandoeken en borden in de betogingen wordt geprotesteerd tegen de Eenheidswet en wordt de nood aan ‘structuurhervormingen’ geuit. Een spandoek draagt een republikeinse slogan : ‘Vive l’Espagne Républicaine’. Het filmcommentaar onderstreept de schok in het feestende België : De dag tevoren heeft het socialistische België een verwittiging gestuurd aan het burgerlijke

België. In Wallonië defileerden tienduizenden arbeiders, vastbesloten om te strijden met alle

middelen tegen de ongelukswet die werd voorbereid.

De beelden van het massaprotest, die chronologisch aan het koninklijk huwelijk voorafgaan, zijn na de eerste beelden van dit huwelijk gemonteerd. Na arbeidersstoeten met vlaggen te hebben getoond keert de film terug naar het koningshuwelijk. Korte scènes volgen elkaar snel op: een defilerende groep ruiters die beremutsen dragen, de auto met het koninklijk paar op weg naar het koninklijk paleis, het Paar dat de bevolking toewuift vanop het balkon van het paleis, de wuivende menigte die de barre winterkoude weerstaat. Deze menigte vormt tevens

Page 7: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

het camerastandpunt van waaruit het pasgetrouwde paar wordt bekeken. Een schouwspel kan immers niet zonder toeschouwers. Een gefilmd schouwspel impliceert dat de camera zich het gezichtspunt van zij die kijken toe-eigent. Maar het zijn, als men Vechten voor onze rechten volgt, niet in de eerste plaats de toeschouwers die kijken. Het is de ‘bourgeoisie’, die, via de kijkende bevolking - via de Belgische burgers die als toeschouwer geïnterpelleerd worden - naar zichzelf kijkt. Het commentaar licht toe : De bourgeoisie kijkt zich blind op haar eigen parade. Ze beschouwt de feestvreugde als een

instemming met haar beleid.

2. Het socialistische België

De monarchie, het koninklijke huwelijk - dat volgens de rooms-katholieke gebruiken wordt ingezegend -, de enthousiaste en ontroerde menigte en de ‘bourgeoisie’ zijn in Vechten voor

onze Rechten uitwisselbaar. Maar het is de ‘bourgeoisie’ die allen deelachtig maakt aan een collectieve feestvreugde. Het ‘bourgeoisie’-begrip van Vechten voor onze rechten is verwant aan wat Roland Barthes in Mythologies (1957) onder de ‘bourgeoisie’ verstaat : (…) het grote burgerlijke huwelijk, dat voortkomt uit een klassenritueel (het tonen en

verspillen van rijkdom) staat in geen verhouding tot de economische positie van de

kleinburger: maar toch wordt het via de pers, het filmjournaal, de literatuur langzamerhand

de norm voor het kleinburgerlijke paar, die zo niet in werkelijkheid, dan toch in droom

beleefd wordt. (…) Door haar voorstellingen te verbreiden via een voor de kleinburgers

bedoelde catalogus van collectieve beelden, bezegelt de bourgeoisie de zogenaamde

gelijkheid van de maatschappelijke klassen: zodra een typiste met een salaris van

vijentwintigduizend frank per maand zichzelf herkent in het grote burgerlijke huwelijk,

bereikt de burgerlijke ontnoeming zijn volle effect.8

Voor Barthes is de ‘bourgeoisie’ een bepaalde status van de eigendom, een zekere orde, maar vooral een ideologie die in Mythologies met een semiologie wordt demystificeerd: een semiologie die de linguïstiek te buiten gaat en via een ‘demystificatie - een woord dat al slijtageverschijnselen vertoont, aldus Barthes - van de ‘bourgeoisie’ ontwikkeld en gesynthetiseerd wordt. Belangrijk voor de ‘bourgeoisie’ is haar ‘ex-nominatie’ of haar ontnoeming. De bourgeoisie en het kapitalisme kunnen (in het midden van de jaren vijftig)9 op het economisch vlak (soms) nog bij naam genoemd worden. Als politiek verschijnsel verdwijnt de bourgeoisie. Er zijn geen 'burgerlijke' partijen meer. Als ideologisch verschijnsel verdwijnt de bourgeoisie geheel. Ze wist haar naam uit zodra ze van de economische naar de geestelijke mens gaat. Genormaliseerde vormen gaan op in de natuur hoewel het juist door haar ethiek is dat de bourgeoisie alles en allen doordrenkt. De ‘bourgeoisie’ is m.a.w. een klasse die, met een natuurlijke vanzelfsprekendheid, zichzelf in het dagelijkse leven, dankzij mythen, uiteindelijk dankzij haar ideologie, dankzij dewelke ze zichzelf laat verdwijnen, wegmoffelt. Voor Barthes is de mythologie, als deel van de semiologie, niets anders dan een historische wetenschap van de ideologie: ze bestudeert ideeën-in-vorm.10 Barthes doet beroep op Saussure, maar de sartriaanse kritiek van de schijn komt in Mythologies voortdurend naar boven. Hoewel Barthes de functie van de mythe wil openbaren, de lezer de mythe wil laten doorleven als een geschiedenis, die tegelijkertijd waar en onwerkelijk is, hij de werking van de mythe, of de ideologie, niet lokaliseert in het ‘verbergen’, maar in het ‘veranderen’ van de geschiedenis (in natuur) en hij hardop denkt aan het maken van kunstmatige mythes, als beste wapen tegen de mythe, acht hij de opheffing van de mythe mogelijk via de revolutie: in

Page 8: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

tegenstelling tot de bourgeoisie die zich verbergt achter een depolitiserende spraak, geeft de revolutie zich bloot als revolutie.11 Ongeveer dezelfde instelling wordt - impliciet - verdedigd door Vechten voor onze rechten. In tegenstelling tot Barthes blijft de film echter volledig bij een ‘demysticatie’, resp. een opvatting die de ‘ideologie’ herleidt tot de leugen van de ‘bourgeoisie’ en, binnen eenzelfde beweging, aan deze leugen een transparante ‘ideologie’, namelijk de ideologie van het ‘socialisme’ - niet de ‘revolutie’ - opponeert. Vechten voor onze

rechten levert geen inwendige kritiek van het koninklijk huwelijk of van het burgerlijk paar. De stijl van de film contrasteerde volledig met Antonioni’s drieluik (L’avventura uit 1960, La notte uit 1961 en L'eclisse uit 1962) over de malaise en de doodsstrijd van het moderne burgerlijk koppel, uiteindelijk van de ultieme redenen die men nog zou kunnen bedenken om geen zelfmoord te moeten plegen.12 Evenmin plaatst de film tegenover de getoonde huwelijksbeelden een andere of ‘linkse’ lezing van het grote huwelijk. Het thema van Vechten

voor onze rechten is niet de crisis van het koppel of de verveeldheid van de bourgeoisie. Het onderwerp van de film is de malaise, de ‘crisis’ van een ‘regime’ die uitloopt in een sociale explosie. De film heft de ultieme doelloosheid van de tijd-beeld-ruimten op ten gunste van actie en bewustzijn. De film verlaat m.a.w. de huwelijksbeelden en gaat over naar een andere, wél waarachtige werkelijkheid die door het koninklijk huwelijk wordt toegedekt, maar door de arbeidersklasse open en bloot wordt geopenbaard. Voor Vechten voor onze rechten schuilt achter de feestvreugde het falliet van de ‘bourgeoisie’. Achter het koninklijk huwelijk gaat geen verhoopte paring, of een verhoopte voortplanting, schuil, maar wel de agressieve kant van de bourgeoisie die in de fim getoond wordt met het protest tegen deze agressie: de ‘bourgeoisie’ ageert door haar failliet te laten betalen door de arbeiderklasse en een aanval uit te voeren tegen de materiële bestaansvoorwaarden van deze klasse. Achter de feestvreugde verbergt zich m.a.w. de financiële-economische politiek van de ‘bourgeoisie’. Vechten voor onze rechten lokaliseert deze ‘bourgeoisie’ aan de hand van een binair schema, dat affiniteiten vertoont met het jdanovisme. De film hanteert een snijlijn waardoor de klassen handelen vanuit een tweedeling van het land en volgens referentiepunten die niet louter sociaal of economisch zijn, maar fundamentele aan elkaar tegengestelde maatschappelijke projecten herbergen. Deze referentiepunten zijn wel degelijk ‘ideologisch’. In contrast met de ‘natuurlijke’ en wegmoffelende beleving ervan door de ‘bourgeoisie’, worden ze openlijk beaamd en beleden langs de kant van de arbeidersklasse, en bijgevolg ook door Vechten voor onze rechten. Betogende arbeiders veraanschouwelijken in deze film van meetaf aan het socialisme. De ‘arbeidersklasse’ valt in de film samen met het socialistische deel van de natie. Het ‘klasse tegen klasse’-beginsel ontlaadt zich in de film als een aanval van het ‘burgerlijke België’ tegen het ‘socialistische Belgie’, als een strijd die de socialistische kracht voert tegen de Belgische burgerij. 3. Het socialisme

Deze socialistische kracht bestaat, ze is een gegeven, ze moet niet - nog - worden opgebouwd. Ze kan sluimeren of zelfs inslapen, maar kan terug opveren. Ze kan, als het moet, geactiveerd worden. Vechten voor onze rechten toont een socialistische kracht die zich herlaadt en terug zeer strijdvaardig wordt. De bewegingsbeelden van de film herstellen de socialistische actie of gehoorzamen aan een realiteit die voortvloeit uit een demystificerende wederopstanding van de echte arbeidersklasse. Deze arbeidersklasse is ‘echt’ omdat ze een ‘echte’ klasse is, in tegenstelling tot de ‘bourgeoisie’ die narcistisch en onoprecht is, of zichzelf ontnoemt. Ze is de ‘echte’ arbeidersklasse omdat ze het socialisme vertegenwoordigt.

Page 9: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Evenals het verval van de Belgische ‘bourgeoisie’ wordt deze ‘echte’ of socialistische klasse in de eerste plaats door het filmcommentaar geconstrueerd. Op één van de demonstratieborden in de vrij onconventionele begingeneriek van de film staat te lezen dat de film ‘enkel echte gebeurtenissen en mensen toont’, maar Buyens, die reeds kortfilms maakte over Jaurés en Masereel, wou, vanuit een humanisme, dat niet vreemd was aan het ethisch socialisme van de Man, in de eerste plaats ideeën overbrengen. Voor het commentaar dacht hij aan een gedicht à la Majakovski. Hij koos uiteindelijk voor stakingsliteratuur: stukken uit programma’s en pamfletten, kranten, strooibrieven en officiële berichten. In combinatie met de beeldencollage leidt deze literatuur in een agit-prop stijl de ‘echte gebeurtenissen’ van een onbezorgde, zonnige en vrolijke sfeer in een klein Cocagne naar een koude en grimmige sfeer, naar hevige klassengevechten, naar een heropleving van de socialistische strijd, uiteindelijk naar de aankondiging van de vestiging van het socialisme. Op het einde van de film defileren arbeiders en arbeidsters in het grijze winterlicht voor de gevangenis van Charleroi, van waaruit opgesloten kameraden hen toewuiven. De communistische voorman van ACEC, die op een standbeeld staat, krijgt een wapperende vlag toegestoken en spreekt de stakers ultiem toe. Stakers nemen hun pet af. Een sfeer van rouw. Het commentaar zegt: We gaan terug aan het werk, kameraden, maar de strijd tegen de grootfinancie is niet ten

einde. De bevrijding der arbeiders zal het werk der arbeiders zelf zijn. En onze strijd zal niet

ophouden, vooraleer in dit land de gemeenschap zal openbloeien in volle gelijkheid en

rechtvaardigheid - tot op de dag waarop we het socialisme zullen vestigen. De eindeloze travelling op het einde van het narratief sacraliseert de stakingen. De beweging die Vechten voor onze rechten via een dynamische montage en ontluisterende of ‘realistische’ beelden maakt om de mythe te verbrijzelen herstelt uiteindelijk de mythe. Volgens Barthes hebben de mythen bij links nooit dezelfde hoedanigheid als de burgerlijke mythen: het zijn slechts tactische mythen, of arme mythen die nooit het grote domein bereiken van de menselijke relaties, de uitgestrektheid van de ‘onbetekenende’ ideologie.13 Linkse mythen hebben geen levenskracht, ze hebben een reikwijdte die in tijd gelimiteerd is, aldus nog steeds Barthes, maar het sacrale einde van Vechten voor onze rechten bevestigt vooral een andere stelling van Barthes die erop neerkomt dat de mythe altijd in laatste instantie de weerstand kan betekenen die men er tegen biedt.14 De beweeglijke beelden zijn op het einde van Vechten

voor onze rechten overgegaan in haast stilstaande beelden. De ultieme boodschap van het buitenbeeldse filmcommentaar transcendeert, ze richt zich op ‘dit land’, maar de strekking ervan bestrijkt de ganse wereld. Ze belijdt een geloof. De staking sterft, vanuit het perspectief van een aanhoudende herrijzenis, als een mythisch of religieus theater. Dit theater is getoonzet met een bombastische en onstuimige balletmuziek: uit Création d'un monde van Arsène Souffriau. 4. De productieve massa

De symfoniemuziek van Souffriau begeleidt overigens de ganse film, in ieder geval de sequenties en de scènes waarin gestreden en gevochten wordt of waarin de politiek van de regering wordt ‘getoond’, evenals de ‘duistere machten’ die achter deze politiek schuil gaan. De beelden daarentegen van het vrolijke welvarende België en van de ministers worden geridiculiseerd met één of ander wat onnozel tingeltangeldeuntje. De muziek onder en het commentaar bij de beelden vormen een eenvoudige klankband van een film waarin niet ‘echt’ gesproken wordt. De film bevat maar weinig origineel geluid. De vijand, die liegt en manipuleert, is slechts één keer te horen. Beelden van verlaten stations, van bussen en trams

Page 10: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

die die dag niet zijn vertrokken worden ‘becommentarieerd’ met een originele geluidsopname van de nationale omroep. Een beeld van het Omroepgebouw op het Flageyplein in Elsene, een foto van de Minister van het Openbaar Ambt, een radiotoestel, een nieuwsuitzending van de RTB die verkondigt dat het vervoer normaal werkt. Ook de stakingen en betogingen geven maar weinig eigen geluid af. Slechts af en toe horen we de stemmen van de stakers, ergens op de achtergrond, bijvoorbeeld wanneer ze De Internationale zingen of leuzen roepen. Het ‘socialisme’, dat beleden wordt door de filmtekst, is een collectieve naam, die beantwoordt aan de realiteit van de arbeidersklasse die met één woord kan samengevat worden, namelijk ‘solidariteit’: een realiteit die zich uitdrukt met daden, niet met woorden.15 Vechten voor onze rechten was m.a.w. de vector van een militante subjectiviteit, die in hoofdzaak stom was. Deze subjectiviteit was sterk defensief en zelfs regressief. De stakingen gingen van het ‘kapitalisme van de supermarkt’ (Debord) terug naar het ‘kapitalisme van de spoorwegen’ (Debord). De film synthetiseert het effect van de stakingen met grijze beelden, traag gefilmd vanuit een hoge camerapositie, van spoorwegen die volledig lam liggen. Gevolgd door beelden van de havens van Antwerpen en Gent, waarin geen enkele bedrijvigheid meer is, van koolmijnen die stil liggen, van metaalfabrieken en hoogovens. Deze terugplooi ‘op de spoorwegen’ bereikt in de film een uitgesproken dramatisch hoogtepunt met snelle spectaculaire actiebeelden van de arbeidersaanval, op 6 januari 1961, op het (nieuwe) station van Luik-Guillemins. Een belangrijk deel van het stakersfront verzette zich tegen het terug opstarten van de economie, tegen een militaire omkadering van de algemene productievoorwaarden - het station werd beschermd door het leger. Volgens het commentaar van Vechten voor onze rechten was de uitbarsting in Luik op 6 januari 1961 een uitbarsting over ‘zoveel ongerechtigheid’, een ‘uitbarsting van woede’. Een gewelddadige uitlaatklep ‘voor zoveel verkropt leed’, bijna een daad van wanhoop, maar geen destructieve act. Wel een uitlaatklep voor ‘aangedane vernederingen’ die de stakers, als een affimatieve industriële kracht, troffen in hun hart. De arbeidersklasse is immers de klasse die de productiviteit verwezenlijkt, aldus het commentaar van Vechten voor onze rechten. Deze these wordt uitgesproken bij beelden van de protesterende massa. Er bestaat in Vechten voor onze rechten geen tegenstelling tussen de ‘economie’ en een choreografie van een strijdende arbeidersmassa: die zich keert tegen de agressieve, maar bewegingsloze economische machthebbers. De film heft deze tegenstelling op. De subjectiviteit van de actie stelt zich als een aanspraak - die op een hardnekkige wijze genegeerd werd door een zelfgenoegzame regering van katholieken en liberalen - op rechten die voortvloeien uit een creatie van de maatschappelijke rijkdom ‘ex-nihilo’: uit een creatie van nieuw kapitaal waarvan de bron niet het kapitaal, maar niet-kapitaal is, ofwel arbeid die omgezet wordt in nieuw kapitaal (in variabel kapitaal) en die, voorafgaand aan de distributie en consumptie van de waren, door de waren wordt belichaamd. Het gaat om een subjectiviteit die beroep doet op een genealogie - van de industriële rijkdom. Ze is door en door historisch beladen: de maat van de productie is de arbeidstijd. Ze geeft een structuur die arbeid, arbeidsproductiviteit, productie, geschiedenis van de arbeidersstrijd en geschiedenis in het algemeen met elkaar verbindt. Ze is een arbeiderssubjectiviteit die ontspringt aan een creatief ‘niets’, maar terzelfdertijd weigert het verleden te aanzien als niets - als nada. Ze weigert de herinnering van het verleden op te geven, niet omdat dit zich-herinneren een destructieve act, een voorwaarde kan zijn om tot een leegte van nieuwe mogelijkheden te komen, maar omdat dit verleden resistentie en slagkracht kan blijven herbergen en het mogelijk maakt om, indien nodig, voor onze rechten te blijven vechten.

Page 11: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

5. Tragiek als list van de rede

Een kritische kritiek van Vechten voor onze rechten leert dat mythen niet uitsluitend van geschiedenis naar natuur gaan (het procedé van de ‘naturalisering’, van de transformatie van geschiedenis in natuur, dat door Barthes wordt benadrukt in Mythologies), maar dat mythen evengoed kunnen ‘historiseren’. Ze kunnen niet alleen onder de vlag van de Natuur maar evenzeer onder de vlag van de Geschiedenis varen. In Vechten voor onze rechten kwamen mythe en geschiedenis samen in een subjectiviteit die door en door historisch was, maar die historisch bewustzijn was of m.a.w. niet vol van heimwee was. De montage van een massabegeerte naar een haast stilzwijgend één-worden van de levende productieve krachten maakte van de film een mythische film, maar, juist vanwege de representatie van de ‘arbeidersklasse’ als een productieve, bewuste, militante en vitale kracht, geen nostalgische film. Nostalgie drukt een verlangen uit naar een verleden - of naar huis -, maar bevat voldoende hoge doses escapisme die toelaten om aan de mobilisatie of de kazerne gedeeltelijk te ontsnappen. Nostalgie vertoont verbindingen met melancholie. De melancholie kan beantwoorden aan een romantisch protest tegen de kapitalistische onttovering van de wereld (zo bij Walter Benjamin), maar ze slaagt er niet in om het natuurlijke of praktische bewustzijn en het absolute bewustzijn te verbinden en drukt vooral, op een bijzonder spannende wijze, de onmogelijkheid uit om het conflict tussen de drang van het singuliere en de drang of dwang tot leven in de polis en de gemeenschap te dialectiseren en tot een einde te brengen. Aan de melancholie beantwoordt een bipolaire structuur die toelaat dat intense, krachtige, vreugdevolle en deugdzame mobilisatieprocessen, bijv. mobilisaties rond de socialistische deugd die een militant, zelfs een fanatiek collectief subject impliceren, tot stilstand kunnen komen, soms heel plots en zelfs binnen eenzelfde beweging. De opgaande lijn, de manische, militante, enthousiaste, of euforische kant, gaat steeds weer na een tijd naar omlaag. Ze slaat om in een donkere, zinloze, onbehaaglijke, absurde en lusteloze wereld, in een zeer onzekere toekomst, in de deemstering van de waarden, in verveling, in angst voor de geboorte. Geen angst voor de dood, maar een lucide angst voor een felle zonsopgang. Een angst die geïmpliceerd en voortgebracht wordt door een niet-teleologische tijd. De Grote Staking, zoals ze door Vechten voor onze rechten gemonteerd werd, is een voorbeeld van een enscenering, een interpellatie, een subjectiviteit, een structuur waarbij zich achter de zonsondergang een zonsopgang verschuilt die licht werpt op de overwinning of de bevrijding die uiteindelijk moet - en zal - komen. De a-juridische ‘rechten’-conceptie van de film sloot geen romantiek in. De film laat geen zwarte kraaien zien, hij speelt zich af binnen een winterlandschap dat grootstedelijk en groot-industrieel is. Het collectief hoofdpersonage van de film - die geen sneeuwscènes bevat - is geen ondergesneeuwd subject. Het valt samen met het landschap, het draagt zijn productiviteit op dit landschap over. Het maakt volledig de baan vrij voor de toekomst, die reeds een aanvang heeft genomen. Een ‘toekomst’ die, omdat ze door het heden wordt voorbereid, nog niet gerealiseerd heden of transcendentie is. Met andere woorden, een zuivere projectie die zich steeds kan herhalen. Toen Vechten voor onze rechten in mei 1962 in de grootste zaal van Antwerpen voor duizenden militanten van de socialistische arbeidersbeweging in openbare première ging, hadden alle belangrijke voorwaarden die de film plausibel maakten zich opgelost in de bevrijdende kleuren, de lichte muziek en de zonnige stranden van de sixties, waardoor de sombere oorlogsjaren, die gevolgd werden door de grijze fifties, eindelijk konden vergeten worden. Maar de film, die enthousiast werd ontvangen, bleef uiterst actueel - niet inactueel - omdat hij drager was van een grote mythe die volkomen kon sporen met de toekomst en drager was van een narratief dat zich kon herhalen. De onbegrensde lichtheid en

Page 12: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

zorgeloosheid evenals de oneindige herhalingen van de sixties hadden de herhaling van een zeer ernstige boodschap als doublet. Op het einde van 1965 schreef Ernest Mandel : Een eerste les die we kunnen trekken uit de ‘staking van de eeuw’; vijf jaar na de feiten, is dat

het neokapitalisme, ondanks alle voorbijgaande economische successen, geenszins de

objectieve mogelijkheden heeft doen verdwijnen die een algemeen gevecht van de

arbeidersklasse tegen het kapitalistisch stelsel mogelijk maken. Aan hen die twijfelen geven

we de raad om even de schitterende film ‘Vechten voor onze rechten’ terug te zien die onze

vriend Frans Buyens aan de ‘staking van de eeuw’ heeft gewijd.16 De stakingsfilm kon zich stellen als een esthetisch dispositief dat de empirische feitelijkheid of verbrokkeling van de arbeiderklasse kon transcenderen. De film droeg ertoe bij dat in een periode van sociale ‘reflux’ - althans in Europa - waarin de hegeliaanse dialectiek en het historisch bewustzijn verder werden ontwaard het organisch karakter van de historische evolutie op een waardering mocht blijven rekenen. Men kon via ‘de staking van het miljoen’ blijven aanknopen bij de Belgische massastakingen van mei 1891, april 1893 en 1902, uiteindelijk bij de - mislukte - Russische Revolutie van 1905 en bij de theorie van Rosa Luxemburg over de politieke massastaking.17 Luxemburgs theorie was een theorie van de methode waarlangs het industriële proletariaat kon uitgroeien tot een revolutionaire klasse - van klasse an sich naar klasse für sich -, met andere woorden een theorie van de proletarische zelf-opvoeding én van de revolutionaire strijd van de arbeidersklasse voor de verovering van de macht. Met de ‘algemene staking’ was, vooral in een lectuur die de vaststellingen van Rosa Luxemburg verbond met de leninistische theorie van de revolutie, een complexe reeks van strategische concepten verbonden: ‘revolutionaire crisis’, ‘dubbele macht’, ‘arbeiderscomités’, ‘arbeidersregering’, ‘revolutionaire partij’, ‘opstand’, tenslotte de ‘dictatuur van het proletariaat’ in de zin van een breuk met de juridisch-institutionele geweldstructuur van de bestaande orde, een vernietiging van de burgerlijke staat, een gewelddadige uitzonderingstoestand, die een noodzakelijk moment was, maar gelijktijdig de creatie kon insluiten van een half-staat, die als staat kon afsterven. De film Vechten voor onze

rechten bevatte geen strategische bevindingen, of ging strategische conclusies zelfs helemaal uit de weg, maar bewaarde wat door Luxemburg als het belangrijkste werd gezien van de massastaking, namelijk de geestelijke neerslag ervan, dat wil zeggen de intellectuele en culturele groei van het proletariaat.18 Aan het mythisch karakter van de film beantwoordde een spectraal of fantomatisch, in ieder geval een onlichamelijk verwachtingspatroon, dat allesbehalve immaterieel of onwerkelijk was, maar waarvan de realiteit gemonteerd was in filmbeelden of zich neersloeg in een speculatief - of retrospectief - ‘possibilisme’. De film anticipeerde mee een reeds getheoretiseerde toekomst. De film deed in de jaren zestig de ronde in de wereld, van meerdere Europese landen, waaronder Italië, over Algerije tot Israël, Oost-Duitsland, de Sovjet-Unie en China. De filmtekst benadrukt overigens het universele karakter van de strijd die de Belgische arbeiders in de winter van 1960-61 leveren: ze beseffen dat hun voorbeeld wellicht vele anderen, ‘hier en overal ter wereld’, wakker kan schudden, de stakers hebben bondgenoten over de hele wereld, ‘overal waar de volkeren een einde willen stellen aan de sociale onderdrukking, aan het kolonialisme, aan het militarisme; overal, waar de volkeren zich verzetten tegen het kapitalisme en zijn handlangers...’ Vechten voor onze rechten maakte gebruik van een techniek die reeds toegepast werd in Borinage (1933)19 van Joris Ivens, aan wie Buyens hulde bracht.20 De nederlaag werd via het commentaar omgezet in een vertoog dat stelde dat de arbeiders, zelfs het internationale proletariaat en alle onderdrukte volkeren, later de vruchten van de strijd zouden plukken. De film sublimeerde de mislukking van de massabeweging. Hij bleef wel bij een tragische

Page 13: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

structuur, bij een variatie op de list van de rede. De eindsequentie van de film heeft een uitgesproken tragisch karakter, maar de tragiek werkt reeds zeer listig, zij het nog op een ingehouden wijze, vanaf het ogenblik dat de arbeidersklasse in de film op de voorgrond treedt en de film meteen reeds mythische neigingen begint te vertonen. De amusementsmuziek maakt plaats voor ernstige zware symfoniemuziek. Spandoeken en borden die meegedragen worden in de betogingen op 14 december 1960 roepen op tot de Algemene Staking. Ze willen aantonen dat, aan de basis, de actiebereidheid er is. Een belangrijk deel van de arbeidersklasse is gemobiliseerd, maar deze mobilisatie gaat niet vergezeld van duidelijke richtlijnen. Op een foto, die bestemd was voor een eerste versie van de film - een film die uitsluitend op basis van foto’s zou gemaakt worden - en die een fragment weergeeft van de uitgestrekte betoging langs een grote nat-glimmende Luikse laan (een betoging die in de film te zien is), draagt een spandoek volgend opschrift : ‘Dirigeants, nous sommes prêts’.21 De betogers verwachtten van de ‘leiders’ een duidelijk officieel interprofessioneel syndicaal ordewoord om de algemene staking te beginnen. Dat ordewoord zou er nooit komen.

6. De crisis van de subjectieve factor

De tragiek als list van de rede is een bijzondere maar gelijk zeer banale list. Haar hoofdeigenschap is dat haar strategisch en tactisch scenario verhuld blijft. Dat haar doeleinden door heel velen gedeeld worden, zelfs op een enthousiaste wijze, maar zonder dat die velen

het mogen of willen weten. Vechten voor onze rechten eindigt in een sfeer van rouw, maar weigert de rouw. De film leidt niet in tot een rouwarbeid. De film blijft bij een tragiek die zich tegen zichzelf keert. Die zichzelf wil opheffen. Die de gedachte aan de geboorte van een

Page 14: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

nieuwe mens blijft verdragen en een volledige verwezenlijking van de historiciteit wil. Deze tragiek, die verwant is aan het oedipale machtsdispositief, herhaalde zich, vanaf de jaren twintig, in de linkse socialistische, vooral in de revolutionaire marxistische literatuur die een ‘marxisme van de subjectieve factor’22, zelfs een marxisme van de wil voortbracht dat het noodlot, zowel in de menselijke ‘natuur’ (het onbewuste) als in de maatschappij volledig onder controle wou krijgen.23 De ‘subjectieve factor’ sloeg op de kwestie van het proletarisch klassebewustzijn, van de revolutionaire leiding en de revolutionaire partij24, uiteindelijk op het lot van de mensheid.25 Hij had als basis de constructie van ‘kapitalisme’ en ‘socialisme’ als tegengestelde stelsels. ‘Het socialisme’ - dat steeds weer afgezet werd tegen het ‘reëel bestaande’ of ‘gedeformeerde’ socialisme - werd binnen deze literaire traditie op een zeer merkwaardige wijze geïdentificeerd als de negatie van het kapitalisme. Het werd niet beschouwd als een uitdieping van de kapitalistische machtstechnologieën of als een perfectionering van de subsumptie van het variabele kapitaal en van de tegentendensen die het collectief kapitaal in werking stelt tegen schizoprocessen. Evenmin als een vorm van modernisering of van autoritaire overgang van niet-kapitalistische bronnen van rijkdom naar een accumulatie van kapitaal die samengaat met een bureaucratische onteigening en toe-eigening van consumptiemiddelen. Binnen de Belgische verhoudingen werd de tragedie van de subjectieve factor, het verkeren van de socialistische doeleinden of einddoelen, in belangrijke mate gekoppeld ?? vastgemaakt aan de ervaringen met het demanisme. Bij de Man ging een weigering, vanuit transcendente normen (in de eerste plaats de Arbeid), van de gegeven wereld vergezeld van een versterking van het bestaande politieke machtsinstrumentarium, vooral in de vorm van een sterke staat die in staat moest zijn om de economische werkelijkheid evenals de mensen te herboetseren naar het plan-ideaal. De Man brak zeer openlijk met het marxisme, maar niet met de ‘jonge Marx’ wiens ‘personalisme’ (aldus de Man) de grondslag kon vormen van een humanistische opvatting, zonder tegenstrijdigheid tussen het heuristische principe van de ‘maatschappelijk gevormde’ mens en het ethische principe van de ‘de maatschappij vormende’ mens.26 De ‘jonge Marx’-tekst deed het denken van de Man, dat reeds vanaf de jaren twintig fascistische conclusies bevatte27, verder opschuiven in de richting van een ‘nationaal socialisme’. Hij liet een uitdieping toe van een sociale handelingstheorie die afkomstig was uit een aanvulling van het economisch marktdenken - dat zich gevormd had als een reactie op een ‘marxistische’ objectieve waardetheorie - met sociologische inzichten die door de Man geconcipieerd werden als een theorie, of liever een moraal van de actie. Deze moraal verwerkelijkte zich in de planistische organisatie-intellectueel die op een ethisch empirisme steunde dat, in het verlengde van Sorel, diep anti-materialistisch was, het primaat van de wil en de daad vooropstelde en dat uiteindelijk neerkwam op een zeker, maar zeer consequent en doorgedreven realisme waarmee men handelde volgens het welslagen en zich aanpaste aan de overwinnaar. De ervaringen met het demanisme werden op het einde van de jaren vijftig, binnen een conjunctuur waarin het ‘klassenbewustzijn’ werd gethematiseerd, op een opvallende wijze herleid tot de ‘tragiek van de Man’. In een artikel uit 1959, met als titel Hendrik De Man: een intellectuele tragedie, stelde Ernest Mandel dat de Man - ‘één van de weinig vruchtbare theoretici die de Belgische arbeidersbeweging heeft voortgebracht’ - zijn eigen idealen, waarvoor hij eerlijk had gestreden, had genegeerd.28 Volgens Mandel was het opzet van de Man juist. Maar de Man had een verkeerde uitweg gezocht voor tegenstellingen (de tegenstelling tussen de marxistische theorie van de socialistische partijen en hun praktijk, de tegenstelling tussen het deterministische element in de marxistische leer en de noodzakelijkheid het socialistische doel door praktische actie te verwezenlijken) die tot de dramatische werkelijkheid behoorden van de 20ste eeuw, van de periode die begon in 1914.

Page 15: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Mandel streefde, in tegenstelling tot de Man, een synthese na van de ‘jonge’ Marx (Marx als de grondlegger van de opheffing van de maatschappelijke vervreemding) en de ‘rijpe’ Marx (de Marx van Das Kapital). Hij leverde een empirische verdediging af van de ‘rijpe’ Marx in zijn Traité d’économie marxiste, waarvan het manuscript enkele maanden voor het uitbreken van de stakingen van 60-61 werd beëindigd. 7. Consumptie, neurosen en socialisme

Mandel erkende het bestaan van de vuile werkelijkheid van de socialistische arbeidersbeweging die door de Man werd geregistreerd, maar bleef bij het marxisme, bij een revolutionaire, antistalinistische of trotskistische variant van het marxisme, op een open en heterodoxe wijze die gelijktijdig orthodox, fantomatisch en fetisjerend was. Bij de Man noch bij Mandel - én evenmin in Vechten voor onze rechten - was er een beweging die uitging van de vuile werkelijkheid én terugkeerde naar de vuile werkelijkheid. Het ging steeds om een verhouding tussen theorie en praktijk, om de theorie die de praktijk niet volgde, om de praktijk die achterliep of om een theorie die wél overeenstemde met de realiteit en de praktijk. Het binaire schema ‘theorie’ - ‘praktijk’, dat door de Man niet werd bevraagd, werd ook niet door Mandel aan het wankelen gebracht. Mandels studie van de ideeën van de Man was een verduidelijking van de uitgangspunten van de socialistische linkervleugel in België (de tendensbladen La Gauche en Links, de linkse meerderheid binnen de Jeune Garde Socialiste) die op het einde van de jaren vijftig concludeerde tot een ‘crisis van de socialistische praktijk’29 en die een energieke leerstellige strijd aanbond tegen een ontdoping van de arbeidersklasse: tegen een meegaan met de moderne levenswijze die goedgepraat werd door een technocratische socialistische stroming. Dit technocratische, moderne of neo-socialisme verving zeer uitdrukkelijk een marxistische klassenanalyse door een psycho-sociale groepstheorie. Het keerde zich af van de objectieve posities van de maatschappelijke agenten in de maatschappelijke arbeidsdeling, van maatschappelijke klassen en van de klassenstrijd (die voortvloeit uit de klassendeling of waardoor klassenidentiteiten zich kunnen constitueren) en ging uit van maatschappelijke groepen van empirische individuen. Het beschouwde de arbeidersklasse niet langer als een ‘outgroup’ van uitgestotenen en ontwortelden die vreemd is aan de waarden van de maatschappij30, maar als een ‘klasse’ die ophoudt een ‘klasse’ te zijn : die opgeslorpt wordt door het ‘groot publiek’, door de massamaatschappij (‘mass society’)31 en haar homogeniserende cultuur. Het neosocialisme bevestigde de hegemoniale werking van een interklassistische heteronormatieve coïtale code, die kenmerkend was voor de mythen van het einde van de jaren vijftig. Vechten voor onze rechten toonde en destrueerde - tot op zekere hoogte - de ‘hogere’, na te bootsen aristocratische versie van deze code. In de populaire consumptiecultuur werkte deze code op een relatief grote schaal met en op het niveau van de arbeidersklasse. Hij materialiseerde zich in beelden waarin de arbeidersklasse consumptiewaarden met de hogere klassen deelde. Jonge proletariërs deelden vrije tijd en vakantie, het liefst aan de Middelandse zee, met leeftijdgenoten uit de middenklasse, zelfs uit de bourgeoisie. Jonge proletariërs (bij voorkeur metallo's) bedreven probleemloos de liefde met de dochters van hun bazen. Vooral deze toenemende sociale promiscuïteit trok de aandacht van het neosocialisme, samen met de ontbinding van traditionele communicatiestructuren en cultuurpatronen, de neergang van de (lokale) gemeenschap, van reële intermenselijke intimiteit en de psychische uitwerkingen hiervan. In L’avenir du socialisme, een artikel dat gepubliceerd werd in mei 1960 naar aanleiding van de 75ste verjaardag van de BSP (Belgische Socialistische Partij), stelde Henri Janne :

Page 16: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Les hommes remplacent la ‘communauté’ par l’appartenance (simple enregistement avec

cotisation) à de grandes organisations, sociétés de secours contre la carence de protection

dans l’isolement. L’Eglise l’a bien senti qui compte de plus en plus sur de tels types

d’organisations plutôt que sur son activité paroissiale: l’église locale n’est plus que centre

d’exercice des rites. Mais l’homme souffre aussi du manque d’intimité réelle et de spontanéité

naturelle (tout se résume en gestes sociaux devenus mécaniques). De là, l’importance du

couple: de là cette ‘démocratisation de l’amour’, favorisée par les hebdomadaires spécialisés

(‘Nous deux’; ‘Confidences’), par les hebdomadaires féminins et par les hebdomadaires

cinématographiques: dans les premiers, plus d’affectivité; dans les derniers, plus de

sexualité. Mais de là aussi, la multiplication des névroses et des maladies mentales, les cas de

délinquance juvénile, de fugue et d’anomie. Tel est le milieu nouveau où le mode de vie

matériel est de plus en plus satisfaisant. 32

De conclusies die het neosocialisme uit de transformaties van de moderne maatschappij haalde waren een verderzetting van inzichten tot dewelke de Man reeds was gekomen. Het neosocialisme was even mythisch als het marxisme, maar het codificeerde, in het verlengde van Bernstein en de Man, de reële beweging en praktijk van het ‘democratisch socialisme’. Het legitimeerde vooral de democratisering die plaats vond van de ‘verburgerlijking’ (vooral via een democratisering van het onderwijs en een toename van verticale mobiliteitskansen). Daar deze ‘verburgerlijking van de arbeidersklasse’ (de Man) of van de gehele maatschappij op een brede instemming van de arbeidersklasse kon rekenen33 moest deze tendens niet verworpen worden. De naoorlogse economieën van de Westerse hooggeïndustrialiseerde landen lieten een steeds maar toenemende bevrediging van de arbeidersbehoeften toe. De socialistische beweging diende zich aan te passen aan deze economische en sociale realiteit - ‘...le moyen n’est pas d’agir en prenant les gens pour ce qu’ils ne sont pas’34 - en zich te ontdoen van een geperimeerd discours: Le mythe de la ‘classe ouvrière’ et de la ‘lutte des classes’ avec tout son appareil conceptuel

et verbal, sont devenus étrangers, voire importuns, au travailleur moyen de ce milieu qui

représente la forme dominante de l’avenir social.35

Het Begische neosocialisme sloot in belangrijke mate aan bij Crossland, bij diens rapport Orientation, Socialism today and tomorrow (1959) en vooral bij The Future of Socialism (1956), een boek dat een richtsnoer was voor het neosocialisme of de ‘burger’ - of de ‘consument’ - liet primeren op de ‘producent’. De Belgische variant van het neosocialisme wou echter niet zo ver gaan als Crossland en niet uitkomen bij een niet nader gespecifieerd ‘progressisme’.36 Het neosocialisme bleef in België, in het verlengde van het ethisch socialisme van de Man en diens terugkeer naar Kant, bij een socialisme dat in het verlengde werd geconstrueerd van de sociologie, vooral van een durkheimiaanse zorg voor de sociale cohesie. Deze zorg was zeer verwant aan een psychoanalytische benadering (waardoor het demanisme werd beïnvloed) van de verhouding tussen collectieve psychologie en ik-analyse. Collectieve formaties werden als dispositieven beschouwd die bij machte waren om neurosen af te zwakken, ze zelfs tijdelijk te laten verdwijnen.37 Het ‘socialisme’ trad m.a.w. in dit neosocialisme op in conjunctie met het afwentelen van anomische gevaren (neurosen, suïcide…) die de schaduwzijden waren van de ‘integratie’ van de arbeidersklasse in de massamaatschappij, welke als paradoxaal effect had dat collectieve normen en waarden te weinig geïntegreerd werden in de individuele persoonlijkheid. Het neosocialisme vatte het socialisme op als een humanisme dat zich niet kon verzoenen met de ‘materialistische’ en passieve cultuurvormen van de moderne maatschappij38:

Page 17: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Après le socialisme - nécessaire - ‘pour l’ouvrier’ (libération de l’aliénation par l’out-

group) on attend le socialisme ‘pour l’homme’.39

8. Het failliet van de arbeidersbeweging

Het neo- of moderne socialisme bewoog van sociologische inzichten naar socialistische conclusies, maar ging gelijktijdig van nieuwe oplossingen of imperatieven naar sociologische observaties waarmee, in de eerste plaats op het vlak van de socialistische propaganda, relatief nieuwe beelden konden opgebouwd worden. De socialistische identiteit werd niet langer afgeleid uit de ‘doctrine’. Men werkte niet langer met deducties. Men zocht naar referentiepunten of betekenaars die niet langer de arbeidersklasse centraal stelden. De voorpagina van La Marche des hommes. 1885-1960, een brochure ter gelegenheid van de 75ste verjaardag van de BSP, schoof het moderne jonge paar - met kind - naar voren. Het jonge paar betekende een heteroseksuele liefdesideologie die, vanuit de consumptie-eenheid (het gezin), de proletariteit achter zich liet: 19de-eeuwse kinderen-arbeid(st)ers, op een rood gekleurde foto, bevonden zich bovenaan, maar hoe dan ook op de achtergrond van dezelfde voorpagina. Ze stelden het verleden voor, nu trad de Mens in het licht. Een slogan die meegedragen werd in de verjaardagsmanifestatie op 29 mei 1960 in Brussel, luidde: ‘Van slaaf tot mens dank zij de B.S.P. L’esclave devint homme libre gràce au P.S.B.’ Het moderne socialisme gleed van de productie in de reproductie, van de fabriek of het kantoor in de cultuur en de psychologie, eindelijk in de besteding van de vrije tijd. Het ‘socialisme pour l’homme’ leidde in tot de ‘consumptiemaatschappij’ waarin, dankzij een terugdringing van de (gezins)uitgaven voor de bevrediging van primaire levensbehoeften, de schaarste werd opgeheven ten gunste van de vervanging van de arbeidersklasse door een verlangende consumptieve kracht die zich onmiddellijk, zonder uitstel, zonder voorafgaande strijd kon realiseren - én die overigens niet tot de minste opstandige beweging in staat was. Niet alleen neo-demanistische of technocratisch-socialistische stromingen twijfelden overigens aan het ondermijnend potentieel van de westerse arbeidersklasse. Binnen het radicale denken kwamen vooral tiersmondistische stromingen, langs andere lijnen en vanuit andere uitgangspunten, tot soortgelijke conclusies. Deze stromingen vonden steun in het maoïsme dat vanaf 1960 de noodzakelijke gewapende strijd tegen het imperialisme verdedigde en voor wie de hoofdcontradictie de tegenstelling was tussen de westerse wereld en de volkeren van de derde wereld. Het revolutionaire tiersmondisme, de noodzaak om alle haat en geweld te richten op de koloniale onderdrukker, kreeg evenwel zijn meest consequente uitdrukking in Les Damnés de la terre, het boek van Frantz Fanon, gepubliceerd, met een voorwoord van Sartre, in 1961 op het hoogtepunt van de Algerijnse bevrijdingsstrijd. Fanon construeerde het belangenconflict in de schoot van de koloniale landen als een tegenstelling tussen een stedelijke, individualistische arbeidersaristocratie - die behoorde tot het ‘bourgeois’-deel van de gekoloniseerden - en een altruïstische revolutionaire boerenbevolking. De psychiatrische bevindingen van Fanon konden bij revolutionaire stromingen in het Westen gemakkelijk een fascinatie versterken voor gewelddadige ontladingen van revolutionaire energie die besloten lag in de Gemeinschaft en een illegale strijd stimuleren tegen de stedelijke consumptiementaliteit. Het radicale tiersmondisme kon convergeren met de algemene basispostulaten van de theorie - die allesbehalve gesloten was en vele versies kende - van de ‘consumptiemaatschappij’ die tot op zeker hoogte ook werden bijgetreden door revolutionaire heterodoxe denkstromingen die zich in de jaren vijftig ontwikkelden vanuit én voorbij het trotskisme, tenslotte voorbij het klassieke marxisme. Het

Page 18: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

revolutionair marxistisch, vooral het trotskistisch essentialisme - de bestaande arbeidersstaten bevatten een kern die intact is gebleven, de arbeidersklasse is goed op-zich, ze blijft een substantie, een revolutionair lichaam - werden ernstig ter discussie gesteld door Cornelius Castoriadis of de groep rond het tijdschrift Socialisme ou Barbarie. Castoriadis bleef volledig bij de revolutie en de nood aan revolutionaire organisatievormen, maar verbond, in tegenstelling tot o.m. Mandel (die op een hardnekkige wijze trouw bleef aan het historische trotskisme) deze nood aan de vaststelling dat in het Oosten een nieuwe klassenmaatschappij, een bureaucratisch kapitalisme, tot stand was gekomen en dat in het Westen de arbeidersstrijd een motor was geworden van de kapitalistische ontwikkeling. Castoriadis en de groep rond Socialisme ou Barbarie concludeerden vanaf het einde van de jaren vijftig, en zeker na de stakingen in België in 1960-6140, tot het failliet van de klassieke georganiseerde arbeidersbeweging, in de zin van het verdwijnen van een georganiseerde klassebeweging die expliciet en permanent de kapitalistische overheersing contesteert. Dit radicale denken kwam echter in geen enkel opzicht uit bij een ophemeling van de bevrijdingsbewegingen in de derde wereld of van de stadsguerilla. Het trad ook niet binnen de keynesiaanse revolutie, maar steunde hoe dan ook op een kapitaals- en kapitalismebegrip dat een enorm gewicht toekende aan de tegentendensen die, via reterritorialiseringen en recoderingen, de ‘doodsstrijd van het kapitalisme’ (Trotski) ophieven en nieuwe vormen van barbarij, evenals van dissidentie, in het leven riepen. Erg belangrijk in deze evolutie waren de thesen die Castoriadis onder de titel Le mouvement révolutionnaire sous le capitalisme moderne publiceerde in de periode december 1960 - februari 196241. In deze stellingen werd de gedachte ontwikkeld dat de moderne maatschappij in werkelijkheid steeds totalitair is, ongeacht of dit totalitarisme op terreur steunt of op vreedzame manipulatietechnieken die mogelijk worden dankzij de opname van georganiseerde opposities. Vooral de these van Castoriadis dat het arbeidersverzet een kapitalistische motor was geworden of dat het moderne kapitalisme, vooral via een stijging van de reële lonen, zijn profijt weet te doen (afzwakking van meerwaarderealisatie- of afzetcrises, aanzwengeling van de productie van massaconsumptiegoederen) met de druk die de arbeidersklasse uitoefent op de economie, zaaide uit binnen het radicale denken en stelde scherp het vraagstuk van de autonomie van de arbeidersklasse. Door de inwerking van de arbeidersstrijd op de accumulatie te omkaderen versnelden de apparaten van de georganiseerde arbeidersbeweging, vooral de vakbonden en de arbeiderspartijen, immers de bureaucratisering van de organisatievormen van het kapitalisme. Het vraagstuk van de ‘autonomie’ werd helemaal ontplooid door het Italiaanse operaïsme (waaruit later de Autonomia groeide) dat naar strategieën zocht om, vanuit de productievloer en het verzet tegen het fabrieksdespotisme, het levende of variabele kapitaal los te wrikken uit de kapitaalscyclus of om, via bijv. een galopperende inflatie, het arbeidersgedrag, dat een variabele was geworden van het kapitaalsgebeuren, disfunctioneel te maken voor de kapitalistische groei. De diagnoses van Castoriadis vertoonden overeenkomsten met de institutionele analyse, vooral zoals ze op het einde van de jaren vijftig en in het begin van de jaren zestig werd uitgewerkt door Felix Guattari, die vanuit het trotskisme, o.m. met La Voie Communiste, evolueerde in de richting van een antistalinistisch revolutionair denken dat niet langer uitsluitend refereerde aan het trotskisme. De analyses van Castoriadis convergeerden eveneens gedeeltelijk met de situationistische verwerping van de ‘spektakelmaatschappij’ - dikwijls een andere, meer radicaal uitgewerkte en meer ingenieuze term voor de ‘consumptiemaatschappij’.42 In de winter van 1960-61 leunde Debord, die zich in de Borinage volledig in de actie wierp, dicht aan bij Castoriadis, o.m. via Pouvoir Ouvrier, een antibureaucratische revolutionaire organisatie die op het einde van de jaren vijftig het licht zag en in het verlengde lag van de concepties van een belangrijk deel van de groep rond

Page 19: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Socialisme ou Barbarie. Voor de situationisten leidde de algemene staking in België in tot een ‘revolutie van het dagelijks leven’ en een verlangen om een eind te maken aan een bureaucratische kazernewereld. Deze evolutie voltrok zich niet zelden vanuit seksuele sensaties en een lucide zin voor het extreme en werd sterk beïnvloed door Critique de la vie

quotidienne van Henri Lefebvre43, een werk waarmee meerdere stellingen van Castoriadis affiniteiten hadden en waarmee ook de semiologische analyses van Barthes in Mythologies

konden convergeren.

9. Consumptiemaatschappij en revolutionaire dialectiek

Ook Vechten voor onze rechten begint met scènes uit het ‘dagelijkse leven’. Beelden van België in het jaar 1960: beelden waardoor ‘consumptie’ en ‘spektakel’ uitwisselbaar worden. Brede lanen van een grote stad (Brussel), gevuld met auto’s. Aantal auto’s in België, volgens het filmcommentaar: meer dan 1 miljoen. De auto’s worden gefilmd vanuit andere auto’s, of vanuit een zonovergoten terras langs de grote laan. De camera bekijkt winkelramen die moderne duurzame consumptiegoederen evenals elitaire luxe-producten uitstallen. Radiotoestellen, platendraaiers en bandopnemers, maar ook dure handtassen, juwelen en halssnoeren. Winkelpoppen prijzen mooie kleren aan: De uitstalramen weerspiegelen een leven van zorgeloosheid. De welstand, schijnt het, strekt

zich uit over alle lagen van de bevolking.

Deze zacht ironische commentaar corrigeert zich onmiddellijk met: ‘Sommige lagen genieten van de schoonste der leventjes’. Wat later in de film wordt, zoals reeds vermeld, de weerspiegeling van massabehoeften door ‘valse’ waarden doorbroken met behulp van een montage-schok waarmee de massa-instemming met het koninklijk huwelijk wordt verbrijzeld. De ‘consumptiemaatschappij’ en de ‘spektakelmaatschappij’ sluiten dankzij beelden van uitstalramen, van het Belgische nachtleven en van het koninklijk huwelijk - waarvan de mythe massaal geconsumeerd werd via een rechtstreekse televisieuitzending - probleemloos op elkaar aan. Deze overgangen vervangen terzelfdertijd de burger-consument door de arbeider-producent die vanaf de betogingen van 14 december, en zeker vanaf 20 december het hoofdpersonage van de film wordt. De film weerstaat een technocratische of sociologische versie van het socialisme. In Vechten voor onze rechten zijn de ‘klassen’ - die dus uitdrukkelijk tot twee klassen worden herleid - geen statische sociologische entiteiten die met strenge statistische methoden kunnen onderzocht worden, maar van meet af aan, en per definitie, strijdende of handelende ‘klassen’, ook al is de ‘strijd’ van één van de twee ‘klassen’ slechts een act waarvan het doel het toebrengen van schade is en de inzet het behoud van privileges en vooral de maskering van een onvermijdelijk verval. De film verzet zich terzelfdertijd tegen conclusies die het radicale linkse denken haalde uit de transformaties die de verhouding tussen accumulatie, consumptie en arbeidersstrijd in de naoorlogse periode onderging. Voor Vechten voor onze rechten stelde 60-61 niet de grenzen die de massaconsumptiemaatschappij en de toenemende bureaucratisering aan de arbeidersstrijd oplegden. De film kleefde de stelling aan dat de Grote Staking een radicale empirische weerlegging inhield van de profetieën omtrent het wegkwijnen van de arbeidersbeweging en van het revolutionair potentieel van de arbeidersklasse. Deze these werd verdedigd door de socialistische linkervleugel voor wie de Staking een oplossing bracht voor de ‘crisis van de socialistische praktijk’. De Staking was voor de linkervleugel van de BSP een antwoord op de neosocialistische thesen omtrent de absorptie

Page 20: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

van de arbeidersklasse door de massamaatschappij.44 De linkervleugel opponeerde aan het - impliciete - kantisme van het neosocialisme een marxistisch hegelianisme.45 Vooral door de revolutionaire marxisten binnen de linkervleugel werd - vanuit een mengsel van luxemburgisme en leninisme - het spontaan uitbarsten van de stakingen in belangrijke mate als de neerslag begrepen van een aanhoudende versterking van de syndicale beweging en van een aanhoudende socialistische organisatie- en politiseringsbedrijvigheid die vooral aan de dag werd gelegd door een linkse syndicale tendens die dankzij de opvoedende rol die ze speelde overspoeld werd door acties aan de basis.46 Redeneerde men binnen dit schema, dan kon men de breuk tussen syndicale leiders en volgelingen, die op 20 en 21 december 1960 helemaal naar boven kwam, gemakkelijk verzoenen met de veronderstelling van een bewustzijnsproces dat niet op een mechanische wijze vastzat aan ‘de objectieve factoren’ en dat gedragen werd door de best georganiseerde en best betaalde delen van de arbeidersklasse die een sterke slagkracht hadden behouden of voor wie de verbetering van de levensstandaard naar voren kwam als een bevochten verovering. De Grote Staking kon m.a.w. beschouwd worden als een organus punctus van een opgaande, haast ononderbroken bewustwording, waaruit, vanuit een complexe interactie (de ‘dialektiek’) tussen klasse en organisatie, kwalitatieve sprongen waren kunnen ontstaan die de uitwerkingen van de praktijk van de reformistische of neoreformistische sociaal-democratische organisaties in sterke mate terugdrongen.

10. Dialectiek en regressie

Het hegeliaanse schema47 waarmee de lectuur van de socialistische linkervleugel de Grote Staking tot ontplooiing liet komen werd in belangrijke mate hernomen en bevestigd door Vechten voor onze rechten, zij het met weglating van de analytische spitsvondigheden van de dialectiek. De maker van de film, die een aandeel had in de totstandkoming van een linkse stroming binnen de BSP (hij was betrokken bij de oprichting van het blad Links dat op het einde van 1958 in Vlaanderen van start ging), had, als onfhankelijke cineast en schrijver, in de periode dat Vechten voor onze rechten werd gemonteerd geen strikte organisatorische banden met deze linkervleugel, maar, evenals de linkervleugel, onderging zijn film een interpellatie- en wervingskracht die op het einde van de jaren vijftig en in het begin van de jaren zestig bleef uitgaan van een essentialistische en molaire geschiedenis van het socialisme. Het ontstaan, vanaf het midden van de jaren vijftig, van een - allesbehalve homogene - linkervleugel binnen de BSP (in een eerste fase binnen de leiding van de Jeune Garde Socialiste, daarna binnen meerdere segmenten van de partij met het verschijnen, vanaf einde 1956, van het tendensblad La Gauche) beantwoordde aan politieke differentiaties - binnen de socialistische beweging - die een symptoom waren van een crisis van de overdisciplinering van de maatschappelijke verhoudingen door gesloten machtsapparaten en -dispositieven, de apparaten van de arbeidersbeweging inbegrepen, maar deze differentiaties konden gelijktijdig een regressief essentialisme insluiten. De linkse tendens doorbrak (tot op zekere hoogte) het ‘sluiten van de rangen’, relativeerde de greep van de socialistische partijelites, die uitgesproken autoritair waren, op de socialistische aanhang, voerde oppositie tegen het rechtse ‘Van Acker’-socialisme (een socialisme dat steunde op de uitbouw van een verzorgingsstaat maar de ‘economische kwestie’ ongemoeid liet en gelijktijdig een archeosocialisme was dat machtig was op het lokale en provinciale vlak), corrigeerde het beeld van een volgzame en lijdzame socialistische massa, sprak zich uit voor de onafhankelijkheid van Congo en destrueerde binnen het Belgische socialisme het Westerse atlantische patriottische zwijgen, maar viel hierbij terug op een ontologische en sterk gesublimeerde opvatting van de

Page 21: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

arbeidersklasse en een harde socialistische identiteitsnorm. Het ging om een oude nieuwe - of een nieuwe oude - linkse stroming die een antimodernistische reactie inhield, een reactie tegen de ‘Amerikaanse revolutie’.48 Ze bekritiseerde de integratiemechanismen van de ‘consumptiemaatschappij’ zeker niet eenzijdig en louter op puriteinse gronden. Ze onderscheidde zich, vanuit een zekere kritiek op het stalinisme - die voor de clandestiene maar toonaangevende trotskisten binnen deze linkervleugel een ondubbelzinnig antistalinisme was -, van het excessief antiamerikanisme van de officiële communistische partijen. Deze partijen bekritiseerden niet alleen het Amerikaans imperialisme maar verachtten, vanuit een binaire en manicheïstische mondiale kampen-logica en een streven naar ‘nationale onafhankelijkheid’, Amerikaanse vormen en gedachten in het algemeen.49 De socialistische linkervleugel daarentegen had oog voor de permanente ontwikkeling die de Amerikaanse techniek, woonwijze, levenswijze en zeden ondergingen - Amerika was, ‘objectief’ gezien, het land dat het rijpst was voor een overgang naar het socialisme -, maar waarschuwde voor het ontstaan van een fantastische tegenstelling tussen de omwentelingen van de productie- en distributiewijze en een uiterst conservatief Amerikaans bewustzijn. Deze Amerikaanse paradox werd gezien als het product van het gewicht van de burgerlijke sfeer, van het feit dat de doorsnee Amerikaan dag in dag uit de invloed onderging van de burgerlijke moraal - als gevolg van een geweldige concentratie van de ideologische beïnvloedingsmiddelen - plus vooral van het ontbreken van een doelmatige tegenpropaganda. Wat volgens de linkervleugel in Amerika ontbrak was een zelfstandige politieke arbeidersbeweging die de arbeidersmassa van jongs af aan in een socialistische geest opvoedde.50 De aandacht die de linkervleugel had voor de Amerikaanse paradox stond uiteraard niet los van de strijd die ze binnen het Belgische socialisme leverde tegen de neo- of moderne socialistische stromingen. Ze wou een ontwikkeling tegenhouden zoals die in West-Duitsland waar de sociaaldemocratische partij officieel haar marxistische, of zelfs socialistische, programmapunten afstootte (het ‘programma van Bad Godesberg’ dat in 1959 door de SPD werd aangenomen). De linkervleugel bestreed vooral de neosocialistische these omtrent de ontbinding van het arbeidersbewustzijn als gevolg van een bevrediging van de arbeidersbehoeften en verleende, zoals de analyse die ze van de stakingen van 60-61 aantoonde, primaat aan de effecten die organisatie (in de eerste plaats de sterkte en de cohesie van de vakbonden), opvoeding en strijd sorteerden voor het proletarische klassebewustzijn. De geestdrift waarmee de linkse socialistische tendens Vechten voor onze rechten ontving hield hier rechtstreeks verband mee: de film kon geprezen worden voor de opvoedkundige waarde die hij kon vervullen voor nieuwe of jonge lagen van de arbeidersklasse. Ernest Mandel, die de belangrijkste woordvoerder was van de linkse stroming en, als gesteld, een pleitbezorger was van een ‘marxistische economie’, was uitdrukkelijk geen aanhanger van een economisch determinisme of beschouwde zichzelf als een adept van een sociaal determinisme dat logisch was met zichzelf wanneer het stelde dat het bewustzijn dat de klassen zich kunnen verwerven van hun onmiddellijke en historische belangen, op een beslissende manier hun strijd en dus de geschiedenis kan beïnvloeden.51

Vanuit een zorg voor het arbeidersbewustzijn en ruimer vanuit een aliënatiefilosofie waarschuwde ook Mandel voor anomische gevaren en pathogene effecten, zij het minder expliciet dan in het neosocialistische vertoog en met de nadruk op insatisfactieverschijnselen van het moderne Westers regime. In het voorjaar van1960 schreef hij: In tegenspraak met wat oppervlakkige observators beweren, is de Westerse gemeenschap,

Page 22: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

haar verhoogde levensstandaard ten spijt, geen gemeenschap van tevreden mensen. Zij draagt

integendeel het merkteken van een zeer diepe sociale malaise. En deze is aan de basis van

ogenschijnlijk irrationele fenomenen. Er zijn de ‘blousons noirs’, het succes van het

gaullistisch avontuur in een periode van volkomen economische welvaart, het algemeen

gebruik zowel ‘rechts’ als ‘links’ van slogans zoals ‘het moet veranderen’.52 De linkervleugel diende de maatschappelijke malaise te benutten om een moreel, sociaal, politiek en economisch ideaal van het socialisme voor te houden en zich duidelijk af te keren van een ‘neosocialisme’ dat de Amerikaanse way of life goedkeurde. 11. Tegencultuur, negatieve teleologie en resistentie

De socialistische linkervleugel had gelijktijdig echter maar weinig oog voor de ambivalenties van de ‘Amerikaanse revolutie’. Het ‘antimodernisme’ van de linkervleugel keerde zich af van nieuwe revolutionaire wordingen die haaks stonden op een politiek van het geheugen. De Amerikaanse tegencultuur voerde een rhizomatische, non-teleologische performance op van centauren, van een half mens, half auto, van een posthumanistische mens-machine die wegvoerde van een genetische code, van de psychoanalyse en vooral van de geschiedenis ten gunste van geografische wordingen waarin grenzen iets waren dat diende overschreden te worden. On the Road (1957), van Jack Kerouac, bevatte een filosofie van het traject als enige begrenzing. Een filosofie van de roadmovie (die in het latere werk van Kerouac een reactionaire filosofie van de rootsmovie werd) en waaraan later de vluchtlijnen en deterritorialiseringen in het werk van Deleuze en Guattari (L’Anti-Œdipe maar vooral Mille

Plateaux) verwant waren. Het ging niet langer om wortels en bomen maar om landschappen zonder diepte en diepgang, om een ‘immanentievlak’, niet om een organogram of organisatievlak. De beatnik was een nieuw soort Amerikaanse heilige, een heilig beest dat voortgestuwd door benzedrine door de Verenigde Staten raasde, in de eerste plaats van het Westen naar het Oosten. De Amerikaanse tegencultuur was m.a.w. door en door Amerikaans. Een cultuur van een groot land, van een land in voortdurende beweging, van afstammelingen van landverhuizers die zelf door een verplaatsings- en verhuiswoede waren aangegrepen. De tegenculturele literatuur sloot aan bij de geweldige Amerikaanse volksverhuizing, van het Oosten naar het Westen, die inzette tijdens de Tweede Wereldoorlog en zich na de oorlog verder ontplooide. De tegenculturele beweging bevatte gelijktijdig on-Amerikaanse wordingen. De beatniks waren geen Republikeinen of Democraten. Het waren ook geen marxisten, ze waren niet onmiddellijk integreerbaar binnen een politiek vertoog. De tegenbeweging nam plaats op deterriorialiseringen, op de lange naoorlogse expansieve golf die door Ernest Mandel vanaf het begin van de jaren zestig werd gethematiseerd. Deze golf was een heterodoxe inbreuk in de ‘neergang van het kapitalisme’, een uitbraak, een lange vluchtlijn die, hoewel ze eruit voortgekomen was, zich losmaakte van het harde paradigma van de ‘stagnatie van de productiekrachten’. Het ging om een ongelooflijke onuitgegeven kapitalistische groei én een onuitgegeven toename van nieuwe verlangens, behoeften en gedragingen, zo vooral in de vorm van niet-teleologische tegenbewegingen die een contestatie van de gesloten instellingen, ook van de instellingen van de georganiseerde arbeidersbeweging, en van de arbeid herbergden. Mandel bleef bij een negatieve teleologie. Op de mandeliaanse-trotskistische golven werd niet gesurfd. Het waren maritieme concepten die omspannen werden door een ultieme geschiedfilosofische lijn die een rechtstreekse emanatie was van de organische samenstelling van het kapitaal of die het empirisch bewijs leverde dat de tendentiële daling van de winstvoet op lange termijn een absolute daling werd. Mandel wou de contradicties, vooral het onvermijdelijke einde van de lange expansiegolf

Page 23: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

denken. Mandel kondigde in 1964 stellig het einde aan van de naooorlogse expansiegolf.53 Hij schreef reeds in 1960, enkele maanden voor het uitbreken van de algemene staking : West-Europa kent sinds tien jaar een periode van hoogconjunctuur en van regelmatige en

snelle economische groei. De vraag stelt zich of dit min of meer zo zal voortduren. We denken

van niet. We menen dat de werkonzekerheid (en de omvang van de recessen) zal versterken,

en niet minder sterk zal worden dan in de loop van de laatste 10 jaren. We menen bovendien

dat de economisch zwakste landen (op de eerste plaats België) het gevaar lopen ernstige

economische schokken mee te maken.54 Mandel zag vanuit de Belgische economie ‘tekorten van economische structuur’ die hoe langer hoe meer grote struikelblokken werden op de weg naar een werkelijke nieuwe (revolutionaire) fase van de sociale vooruitgang.55 De Belgische economie deelde vanaf het midden van de jaren vijftig met de Amerikaanse economie een te trage groei. De Amerikaanse ‘stagnatie’ (een groei van 2,5 procent) werd door deskundigen in verband gebracht met de passieve betalingsbalans van de USA en de te lage investeringsvoet, het gevolg van loonsverhogingen. De trage Belgische groei resulteerde uit een defensieve investeringsstrategie56 van de grote financiële groepen die een immuniteit hadden opgebouwd tegenover de overgang van relatief lage naar relatief hoge lonen waarin een Belgische variante van de New Deal-strategie traceerbaar was. De Belgische geschiedenis contrasteerde m.a.w. sterk met die van Amerika. In Amerika gaf aan het begin van de 20ste eeuw de kapitalistische conversie van een hoge prijs van de arbeidskracht (de invoering van het Taylorisme, de lopende band-productie en hoge lonen, kortom het Fordisme) een nieuwe accumulatiewijze die gedomineerd werd door de massaproductie van duurzame consumptiegoederen. In België verhinderde de holdingmacht een beheerssysteem op z’n Amerikaans - de managerial revolution, eerst het multi-unit-system, later de multidivisional of managerial firm. De curve van de Belgische paleo-structuur vertoonde meer overeenkomsten met de trage groei van de neergaande Britse industriële imperialistische macht dan met de Amerikaanse groei en structuur. In tegenstelling tot de Bondsrepubliek (het Wirtschaftswunder), Japan en later Italië (het miracolo economico), allemaal landen waar de arbeidersklasse door fascisme en oorlog een zware nederlaag had geleden en het tot een belangrijke verhoging van de meerwaardevoet kwam, behielden Groot-Brittannië en België een verouderde economische structuur en vonden ze geen aansluiting op nieuwe technologische omwentelingen. In Groot-Brittannië leed de arbeidersklasse enkele ernstige nederlagen na de algemene staking van 1926 maar reeds vanaf het einde van de jaren dertig werden in deze neergaande imperialistische macht de krachtsverhoudingen gunstiger voor de industriële arbeidersklasse. Ook de historische bolwerken van de Belgische grootindustriële arbeidersklasse, die een hoge syndicale organisatiegraad vertoonde, bleven in belangrijke mate intact. Na een apathische fase die volgde op de algemene werkstaking van de zomer van 1936 hernam het arbeidersverzet tijdens de oorlog. Het lag aan de basis van een syndicale herstructurering waarmee een te sterke ‘politisering’ van de socialistiche vakbeweging werd overwonnen. Deze ‘bolwerken’ maakten in belangrijke mate de overgang naar ‘hoge’ lonen en de realisatie van nieuwe belangrijke sociale hervormingen en van manageriale innovaties op het vlak van het beheer van de reproductie van de arbeidskracht mee mogelijk. Ze waren dus een belangrijke factor van de invoeging van België in de Amerikaanse hegemonie - via het Sociaal Pact, later de productiviteitsakkoorden, ruimer via de ontplooiing van een regime van relatieve meerwaardeproductie - maar behielden een resistentie, in ieder geval een strijdcultuur, ook al omdat ze niet verpletterd werden door het fascisme en de oorlog, wat hen vanuit het oogpunt van moderne groeisperspectieven juist tot een ‘rem’ maakte op een

Page 24: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

versnelde accumulatie van kapitaal. De socialistische linkervleugel bleef bij een cultivering van deze ‘bolwerken’. Bij de ‘ijzeren divisie’, het Luikse staalbekken, de scheepsherstellers, de Antwerpse dokwerkers. Niet noodzakelijk vanuit ‘organische’ fysieke banden maar vanuit een marxistisch geïnspireerd programma dat de plausibiliteit van de historische missie van de arbeidersklasse centraal stelde. De socialistische linkervleugel deelde met het stalinisme een panische angst voor de marginaliteit, keerde zich - meer impliciet dan expliciet - af van tegenculturele nomadische bewegingen, ruimer van een versplinterde, geatomiseerde of ‘onbewuste’ Amerikaanse ‘arbeidersklasse’ of bleef aan het socialistische kamp het gewicht toekennen van een ‘tegen-maatschappij’ of een ‘tegen-cultuur’. De socialistische linkse tendens sloeg doorgaans een optimistische toon aan, daar ze handelde vanuit een ontologisch vertrouwen in de Arbeidersklasse, beschouwd als Subject. Ze zag zichzelf als een belangrijk segment van een nieuwe generatie van Belgische marxisten die ‘de gunstigste positie innemen, om een nieuwe marxistische traditie en een hedendaagse ‘marxistische school’ te scheppen, die voordelig vergeleken zal kunnen worden met wat in het verleden in andere kleine landen werd geschapen’.57 De linkse tendens was gelijktijdig in de greep van een diepe vrees voor het verloren gaan van de grootindustriële bolwerken van de Belgische arbeidersklasse. In de eerste plaats van de staalindustrie in Luik en Charleroi en van de metaalindustrie in Henegouwen. De linkervleugel verbond zijn bestaan met het maken van een ‘nieuwe sprong voorwaarts in de sociale vooruitgang’ - de aanvulling van de ‘politieke democratie’ met ‘economische en sociale democratie’58 - maar daar deze ‘nieuwe sprong’ enkel maar kon gerealiseerd worden via een socialistische politiek - de kapitalistische groei was niet verzekerd en stond zo’n ‘nieuwe sprong’ in de weg - moest de socialistische arbeidersbeweging kunnen blijven steunen op de compacte kracht van de grote Belgische, maar vooral Waalse productieve of meerwaardeproducerende industriële arbeidersbastions. Vele van deze bastions behoorden tot de oudste (na Groot-Brittannië) industriële kapitalistische sectoren en waren het voorwerp van herstructureringen, ontmantelingen en afbouw. De stakingen van 1960-61 werden trouwens voorafgegaan door de afbouw van een groot deel van de belangrijkste traditionele economische sectoren. In het begin van 1959, aan het einde van een recessie die begon op het einde van 1957, groeide een opstandige stakingsbeweging van mijnwerkers in Henegouwen over in een algemene staking in de mijnsector. La Gauche, het belangrijkste blad van de linkervleugel, riep op tot een algemene werkstaking, tot een uitbreiding van de mijnstaking tot de rendabele economische sectoren, om zo de strijd voor een nationalisering van de energiesector een grotere slagkracht te geven. Dat leidde tot een eerste ernstig conflict tussen de ploeg van La Gauche en de groep van syndicale leiders rond André Renard die opkwam voor de Waalse arbeidersklasse maar een deel van de syndicale bureaucratie vertegenwoordigde, dat in de eerste plaats steunde op een Luikse metaalarbeidersaristocratie. De sluiting van de steenkolenmijnen in Henegouwen, vooral in de Borinage, stimuleerde de uitbreiding van regionale ‘pressiegroepen’ (samengesteld uit vertegenwoordigers van diverse sociale klassen, ideologische stromingen en politieke autoriteiten) en de mijnstaking heeft ongetwijfeld mee gewogen in de totstandkoming van een regionale expansiewetgeving (juli 1959), maar de strijd rond de mijnen werd verloren. Op het ogenblik dat de stakingen van 60-61 uitbraken waren de strijdbaarheid en het dynamisme van de Waalse mijnwerkers gebroken. De socialistische linkervleugel sublimeerde zijn - zeer gegronde - vrees voor een ontmanteling van de ‘bolwerken’ met een fascinatie voor de molaire kant van de geschiedenis van het socialisme - de grote socialistische massamomenten:

Page 25: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Wij zijn vandaag de erfgenamen van die reeds oude traditie.59

12. Evenement en evenementiële geschiedenis

De linkervleugel cultiveerde een denken vanuit de erfenis, vanuit het verleden als les, vanuit historische recurrenties, vanuit een terugkeer tot de beginselen, vanuit het ‘ware’ proletarische socialisme. Mandel onderlijnde in Enige lessen uit 75 jaar geschiedenis het uitgesproken proletarische karakter van de socialistische partij in België : (…) het is geen toeval dat zij (de BSP) derhalve samen met de Labour Party het best

weerstand biedt aan de ‘vernieuwings’-pogingen van al degenen die onze beweging achteruit

willen sleuren naar een kleinburgerlijk socialisme.60

Deze vaststelling werd - veeleer impliciet - tevens aangehangen door Vechten voor onze

rechten. De film maakte het ethisch staats- en kapitalismebegrip van het Belgische socialisme compatibel met een lineair of historisch evolutionisme. Net als sociologische of historische studies die zich uitdrukkelijk op het standpunt stellen van de kroniek of de film van de gebeurtenissen van 60-6161, kent Vechten voor onze rechten geen schaduwzijden die twijfels laten ontstaan over de tijd (verleden, heden, toekomst) waarin de getoonde gebeurtenissen plaats vinden. De geschreven materie onderdrukt de verfilmde materie. Het chronische - het ***tijdsbeeld - moet plaats maken voor het chronologische, voor een onderschikking van de beweging in het beeld aan een historische geschiedenis waaraan een sensorimotorisch schema beantwoordt dat een narratieve keten is van beelden waarin personages ageren volgens een enscenering die logische aansluitingen tussen acties mogelijk maakt. Percepties worden verbonden met handelingen die gehoorzamen aan een documentaire chronologie, die tegelijk een humanistische psychologie is en de mogelijkheden die een filmische realiteit biedt maar al te vaak onbenut laat. De tragische tonaliteit van de film kan weliswaar voor spanningen zorgen, en tot een besef leiden dat het absolute nooit zal bereikt worden, maar deze tonaliteit wordt gelijk immuun gemaakt voor romantiek en opgeheven door een vast toekomstperspectief: door een zekerheid omtrent de verwerkelijking van de Idee. Een gevolg hiervan is dat de ‘vele belangrijke momenten’, die, aldus een verontschuldiging van de realisator in de begingeneriek, in de film ‘ontbreken’, niet alleen afwezig zijn omdat bepaalde filmopnamen nooit werden gemaakt, maar tevens ontbreken omdat hun niet-bestaan emaneert uit het continuïstisch karakter van de film. Tot de vele ontbrekende ‘belangrijke momenten’ behoren in de eerste plaats meerdere evenementen die zich voordeden in de eerste dagen, vooral in de eerste uren van de staking. Ze waren de overrompelende uitbraak van een mogelijk onmogelijke - of van een mogelijke dat onmogelijk werd gemaakt door een bureaucratische syndicale censuur. Het ging om een plotselinge en vulkanische uitbarsting die zich slechts dankzij het ontbreken van een ‘centraal strategisch actieplan’ en dankzij het breken van de bureaucratische grendels van de syndicale apparaten kon stellen als evenement, of als meerdere evenementen die zich gedeeltelijk los van elkaar voordeden en zich met elkaar verbonden: de wilde acties, op de werkvloer, bij Cockerill-Ougrée in Luik, de spontane straatbetogingen, de werkneerleggingen bij het openbaar vervoer, de vrolijke anarchie die heerste bij Espérance in Luik, de geïmproviseerde vergaderingen in de werkateliers, de opstanden tegen de syndicale discipline waarbij syndicale afgevaardigden weggejaagd of afgetuigd werden, de staking bij ACEC-Charleroi die aanstekelijk werkte op andere bedrijven, de lamlegging van de Antwerpse haven door het gemeentepersoneel en de acties van de dokwerkers, de ontregeling van de electriciteitscentrales in Gent…62 Volgens het filmcommentaar had ‘het land plots een ander uitzicht aangenomen’, maar de plotselinge

Page 26: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

massa-uitbraak, die door de linkse analyse zeker niet werd genegeerd, wordt zelfs door het buitenbeeldse filmcommentaar van Vechten voor onze rechten niet vermeld. Deze commentaar voert doorheen de film een evolutionisme aan waardoor de spontaneïteit opgeslorpt en verdrongen wordt of zelf niets anders is dan een bestaanswijze van de historische evolutie. Zowel de breuk als de hele verdere ontwikkeling van de massabeweging worden opgenomen binnen een overzichtelijke totaal-kroniek. ‘Sprongen’ en de liquidatie van deze ‘sprongen’ worden verwerkt binnen een wetmatig organisch geheel waarin het ene uit het andere volgt, de slotsom reeds geïmpliceerd wordt door de ‘voorbereiding’, door wat men kon of kan verwachten. Vechten voor onze rechten verdringt het evenement of brengt hoogstens een evenementiële geschiedenis van de stakingen die beantwoordt aan het zich herhalend patroon waarbinnen de stakingen vanaf een bepaald ogenblik zich voltrokken. Eénmaal de stakingen binnen bepaalde grenzen in omvang voldoende waren gegroeid, d.w.z. een uitbreiding hadden gekend zonder dat het volledig strijdpotentieel zich reeds had kunnen ontplooien, en ze op een bureaucratische wijze konden gecontroleerd worden63, gehoorzaamden ze aan een structuur die harde lijnen insloot waarmee de confrontaties konden begrensd worden. Het evenement verdween niet volledig. Vechten voor onze rechten bevat overigens voldoende chaotische scènes en beelden van niet-gedisciplineerd gedrag. Het evenement bleef onvoltooid, maar het werd bedolven onder een volte van historische data. Het kon zich opnieuw stellen, maar werd vastgemaakt aan de traditie, aan de herhaling van de Geschiedenis, aan dé Geschiedenis van de Georganiseerde Socialistische Arbeidersbeweging, aan de Algemene Staking als mythisch referentiepunt. De overrompeling werd geabsorbeerd door een narrarief waarmee, ondanks alles, de stakingsbeweging verstaanbaar werd en voorbereid werd om postuum bijgezet te worden op het kerkhof van de weg naar een socialistische toekomst. 13. Het socialistische ceremonieel

De stakingen konden beschouwd worden als de output van een mobilisatie rond de ware socialistische idee, uiteindelijk als een terugkeer naar de bronnen.64 De viering van de 75ste verjaardag van de BSP (Belgische Socialistische Partij) op 29 mei 196065 en het narratief van de winterstakingen vloeiden in elkaar over. Uit het commentaar van Vechten voor onze

rechten : Weldra zijn een miljoen stakers in de strijd tegen de Eenheidswet betrokken, dit is meer dan

de helft van de werkende bevolking. In alle steden hebben betogingen plaats. De oude leuze,

één voor allen, allen voor één, krijgt hier opnieuw haar volle betekenis. Al deze mensen weten

het: samen zijn ze sterk. Ze geloven in elkaar, deze mensen, ze geloven in de kracht van hun

overtuiging. (…) Deze keer gaat het niet om een frank loon meer of minder. Deze keer zijn ze

niet in staking, alleen omdat de regering een directe aanval op de levensstandaard wil

ondernemen. Het gaat om veel meer. De staking is, na een paar dagen al, uitgegroeid tot een

bewuste actie tegen het kapitalistisch regime, wiens bankroet onvermijdelijk is. Ze zijn niet

bang van de strijd. Het is niet de eerste keer dat ze vechten voor hun rechten.

De montagehandelingen en het commentaar waarmee Vechten voor onze rechten werd gemaakt gehoorzaamden aan de tragische spanning tussen theorie en praktijk, tussen wat men wou en wat men deed, tussen collectieve verzuchtingen en resultaat. De intentionele gedachte van de maker van de film wou deze spanning aanbrengen. Deze spanning gleed terzelfdertijd volledig in het mythologiserend procédé waarmee de film werd opgebouwd. Dit procédé

Page 27: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

werkte binnen de filmische werkelijkheid een onrealistisch massalyrisme in de hand, maar beantwoordde tegelijk wel degelijk aan een buitenbeeldse werkelijkheid. De klankband van de film, de klassieke bombastische muziek en de vervanging van de zowel individuele als collectieve woorden van de protesterende stakers door een linkse variant van het programma voor een Belgische weg naar het socialisme correspondeerden met de enscenering van een mobilisatie die niet alleen op pellicule een hoog filmisch karakter vertoonde. Bepaalde scènes bewogen zelfs met acties die zich door filmbeelden lieten inspireren. In Luik-Quinquempoix, aan de ingang van het hoofdgebouw van de post in Luik, in de straten van Gent vormden vrouwen lange rijen stakingsposten: ze speelden de vrouwen na van de mijnwerkers van Silver City, wiens lange staking (1951) vastgelegd werd door Salt of the Earth, een Amerikaanse film uit 1954 waarin de werkelijke mijnwerkers en hun gezinnen als acteurs optraden.66 De onderlinge uitwisseling, tijdens 60-61, van real life en cinema steunde echter in de eerste plaats op een - half geïmproviseerde, half gedirigeerde - regie die de ‘echte gebeurtenissen’ in scène zette met behulp van een vrij indrukwekkende regeneratie van het socialistische kamp. De Ongelukswet en de Regering en verder de Bourgeoisie of de ‘groot-financie’ werden daadwerkelijk van antwoord gediend met de heropleving van een socialistisch ceremonieel, waarvan velen dachten dat het was uitgestorven. De ‘echte gebeurtenissen’ konden beïnvloed zijn door filmbeelden, ze konden zichzelf probleemloos aan de camera tonen, maar de Grote Staking was zelf cinema. De lichamen van de stakers - evenals van hun tegenstanders - waren materie en beeld tegelijk. Het onderscheid tussen lichaam en beeld hief zich op in de realiteit van de mythe. De mythe was een groot lichaam waarvan de cellen - de verschillende geledingen van de Arbeidersklasse - samen werden gehouden door een diepe en sterke gemeenschappelijke wil. De Algemene Staking, als mythe, had effect, maar de mythe was gemonteerd in sociale praktijken. Het ‘reële’ verloop van de stakingen en de film van deze stakingen waren met elkaar geconnecteerd, en werden onderling compatibel gemaakt via een opheffing van de tegenstelling tussen beeld en beweging, waardoor de stakingen niet alleen beantwoordden aan een luxemburgiaanse conceptie van de massastaking - die geïmpliceerd werd door een historisch evolutionisme -, maar tevens sterke affiniteiten vertoonden met een soreliaanse (cf. Réflexions sur la violence van Sorel) of revolutionaire syndicalistische conceptie die, vanuit een uiterst vitalistisch socialisme, een opvatting verdedigde die de algemene staking als een hoogtepunt van actie beschouwde. Dat hoogtepunt kon juist bereikt worden omdat de algemene staking als mobiliserende mythe de samenhang van de groep kon realiseren. De algemene staking kon een nieuwe kracht doen ontstaan, een immens elan dat een overvloed aan leven betekende. Vooral de kracht die, door handelingsperspectieven te bieden, motivaties op te roepen en rechtstreeks in te werken op de realiteit, kon uitgaan van mentale representaties, schoof het belang naar voren dat toekwam aan ‘organisaties van beelden’, aan afgetekende beelden en aan het beeld in het algemeen. Met het beeld kon het denken ontwaard worden ten gunste van het leven. Met andere woorden: ook het ‘werkelijke leven’ was tijdens de acties mythisch. De vergaderingen van de stakersposten, de kameraadschappelijke groepen rond de openluchtkachels, de bijeenkomsten in het Volkshuis, proletarische stakingskeukens, de hulp aan de families van de in de gevangenis opgesloten stakers, de regeling van het verkeer door de vakbonden, de optocht van rode fanfares in de stakersbetogingen, socialistische burgemeesters die de instructies van Binnenlandse Zaken naast zich neerlegden, sabotagedaden en het gebruik van geweld als strijdwapens evenals de terugkeer naar de traditie van het ‘gebroken geweer’ en vooral de vele massabetogingen waarmee de straten werden overspoeld waren niet alleen beelden waarin de winterstaking kon worden overgeschreven - of waamee ze haar sociaal realistisch karakter kon verliezen - maar constitueerden in de eerste plaats praktijken waarop de protestbeweging steunde of waarmee de beweging de werkelijkheid naar haar hand kon zetten. Het ‘onrealistisch’ karakter van

Page 28: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Vechten voor onze Rechten - en van een hele literatuur die door de film werd samengevat - steunde wél op een verdringing van hoe de socialistische weerstand werd georganiseerd, zich uitstortte én in bedwang werd gehouden of zelfs een middel was om via een heropleving van een ‘proletarische’ tegencultuur massa’s vast te klinken binnen de bureaucratisch geleide apparaten van de sociaal-democratische zuil. Deze tegencultuur nam dus tijdens de Grote Staking vrij paradoxale vormen aan. Ze ontlaadde zich in een actieve inmenging van de stakers in het politieke leven en sorteerde disfunctionele effecten voor de leiders van de arbeidersbeweging. Vechten voor onze rechten laat, via beelden van de snelle verspreiding van pamfletten onder een massa, zien hoe in het begin van de staking ordewoorden in de straat worden doorgegeven. Na een beeld van het gebouw - het Paleis der Natie te Brussel - van het Belgisch parlement - dat op vrijdag 23 december met verlof wordt gestuurd - becommentarieert de filmtekst indrukwekkende beelden van een massabetoging met : De straat wordt nu het echte parlement.

Terzelfdertijd onderdrukte deze tegencultuur creatieve experimenten: Vechten voor onze

rechten verdrong deze ‘onderdrukking’ en was tegelijk in de onmogelijkheid om de ontwikkeling van vormen van experimentele ‘straatdemocratie’ te laten zien. De praktijken van de socialistische tegencultuur bleven refereren aan de arbeidersklasse als een ‘outgroup’ en vielen gelijk terug op een preliberale machtsconceptie. Ze waren drager van vormen van politieke volgzaamheid en passiviteit die de beweging heel snel in de richting duwden van een ernstige nederlaag. De activering van een socialistisch massakamp werkte terzelfdertijd als een mechanisme van politieke onteigening. Dit substitutisme, dat de ontwikkeling van meer radicale, nieuwe actievormen vrijwel onmogelijk maakte, werd gedragen door de ‘onteigenden’ zelf. Het terugvinden van een ‘socialistische gemeenschap’ was dikwijls voldoende, het ceremonieel en het weefsel verdrongen en sublimeerden de impasses en de mislukking. 14. Actieve passiviteit en voluntarisme

Vooral het onvermijdelijke a posteriori-karakter van de montage - een montage van op pellicule bewaarde voldongen feiten - van Vechten voor onze rechten werkte als een meervoudige representatie: als de representatie (de Grote Staking) van een representatie (de aan bioscoop- en televisiejournaals ontleende filmbeelden)67 van een representatie: van de ceremonialisering van een sociale klasse. Slechts vanuit een conceptie die verwant was aan de cinéma verité kon Vechten voor onze rechten als een ‘realistische’ film - een reflet authentique, aldus de Franse versie van de begingeneriek - beschouwd worden, maar de werkelijkheid van de schijn en het effect waren belangrijk. Een klasse, die buiten haar ideologische bestaan geen essentie had, werd getoond in haar essentie. Door de realiteit van een ceremonialisering te tonen, of zich met deze realiteit te verbinden, werd de ‘echte’ klasse getoond. Niet hoe in de Grote Staking deze klasse opgeslorpt werd door een tegencultuur van herkenningstekens die mobiliseerden én de-mobiliseerden. Een socialistische tegencultuur werd effectief geactiveerd, maar ze bleef volledig opgenomen in een cliëntelistisch systeem en in representerende en bureaucratische organisatievormen die opgebouwd werden conform fordistische beginselen die gemonteerd waren in zuilen waarvan de expansie parallel liep met de uitbouw van een keynesiaanse staat en een buiten-constitutioneel sociaal overlegcircuit. De socialistische organisatievormen waren symmetrisch aan of waren een onderdeel van de machtsmechanismen van de staat. Ze steunden op meerdere vormen van politieke passiviteit.

Page 29: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

De acties tijdens 60-61 konden zelfs overkomen als die van een beweging die sterk opgewonden was, maar een vreemde passiviteit aan de dag legde op het vlak van de eisen die werden geformuleerd. Een opmerkelijke sequentie in de film is die waarin het filmcommentaar de inhoud van de Eenheidswet toelicht, met nadruk op het antisociale karakter van de ‘wet’ (vermindering van de publieke uitgaven, een aanslag op de salarissen en pensioenen van het staats- en stadspersoneel, op de ziekteverzekering en op de werkloosheidsvergoedingen, een verhoging van vele miljarden aan indirecte belastingen…), terwijl beelden getoond worden van indrukwekkende massabijeenkomsten, die kort onderbroken worden door beelden of foto’s van leiders die de menigte toespreken. Men ziet deze leiders, maar men hoort niet wat ze zeggen. Ze spelen in een stomme film. Het commentaar neemt over, het verduidelijkt de ‘zin’ van het protest dat ogenschijnlijk niet in staat is om - via borden of spandoeken of via menners - ‘uit zichzelf’ de verzuchtingen van de massa nader te formuleren. De slogans die in Vechten voor onze rechten in de beelden van de betogingen voorbijtrekken verwijzen vrijwel uitsluitend naar de ‘Eenheidswet’. Ze uiten doorgaans een ‘Neen!’ aan de ‘Eenheidswet’, zonder verdere specifiëringen, tenzij de gelijkstelling ‘Eenheidswet = Ongelukswet’. De ‘Eenheidswet’ verwerft dankzij de massabetogingen een mythisch karakter. Bovendien valt het op dat naarmate de acties in tijd opschuiven eisen of slogans steeds zeldzamer worden. De meerdere grieven die duidelijk zichtbaar gemaakt worden via de beelden van de ‘voorbereidende’ fase - de betogingen op 14 december - verdwijnen geleidelijk uit het beeld. De stakingen en betogingen brachten terzelfdertijd wel de vermelde ernstige spanningen naar boven die bestonden tussen de uitbouw van een keynesiaanse staat en kenmerken van de productieve structuur van de Belgische economie evenals van de wijze waarop de verzuiling in België functioneerde. Om deze spanningen te boven te komen en in de nabije toekomst een gunstiger kader te kunnen creëren voor de economische groei, de tewerkstelling en de evolutie van de reële lonen stelden meer technisch, economisch en programmatorisch onderlegde leiders, militanten en commentatoren de massabeweging in het teken van een strijd voor economische ‘structuurhervormingen’. Het programma van ‘structuurhervormingen’ neemt een heel stuk van de tekst van Vechten voor onze rechten in beslag. Het kwam niet voor in de eerste versie van de filmtekst, het werd toegevoegd in een later stadium van de montage, het werd op de stakingsbeelden geplakt, waardoor het verscheen als het programma van de strijd die de ene klasse tegenover de andere klasse stelde. De ‘structuurhervormingen’ maakten echter vooral heel veel verbindingen mogelijk: verbindingen tussen het stakersfront en de syndicale en politieke leidingen van de socialistische apparaten, tussen de verschillende takken van de socialistische beweging, tussen de linkse en de neosocialistische tendensen, tussen de socialistische en de christelijke arbeidersbeweging, tussen de christelijke arbeidersbeweging en een Vlaamse elite, tussen de stakingsbeweging en de strijd voor het Waalse federalisme evenals tussen divergerende politieke krachten die evolueerden in de richting van een historisch compromis. Dat compromis moest de ruimte opvullen die was ontstaan na het afsluiten van het Schoolpact (1958) en de pacificatie - althans op het niveau van de pragmatische politieke elites - van de levensbeschouwelijke scheidslijn. Het compromis moest de zuilen niet afbouwen. Het was bij voorbeeld meer dan aangewezen om het bestaan te bekrachtigen van massavakbonden die levensbeschouwelijk van elkaar gescheiden leefden. Het kwam er op aan om het gewicht en de sterkte van de zuilen, die als complexe organisatorische netwerken snel groeiden dankzij de expansie van een keynesiaanse biomacht, te ‘de-ideologiseren’ of terug te dringen als complexen die de maatschappelijke rust te sterk konden verstoren. De zorg voor existentialia - voor de opeenvolgende fasen en de verschillende segmenten van het persoonlijke en gemeenschapsleven die door de zuilen organisatorisch ingelijfd werden - moest kunnen

Page 30: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

sporen met een technisch en economisch denken dat tevens rationele politieke spelregels insloot. Het ‘historisch’ of ‘travaillistisch’ compromis - een compromis tussen modern katholicisme en modern socialisme - werd voorbereid door technici, economisten en politieke samenzweerders. Het moest beantwoorden aan een verdere afbouw van de volstrekte meerderheidsstrategie van de katholieke en de socialistische zuil. De ‘structuurhervormingen’ vormden de harde kern van dit ‘compromis’ waarvan de ideologie moeilijk iets anders dan een uiterst politiek voluntarisme kon zijn. De ‘structuurhervormingen’ waren het belangrijkste structurerend element van de wrang tragische of tragikomische opbouw van de Grote Staking. Ze waren de plot van een film die niet kon, wou of mocht laten zien dat het programma dat hij uitdroeg, dat hij op de gebeurtenissen plakte, en waaraan hij de gebeurtenissen onderwierp, opgenomen was binnen een Geest waarvan ook de praktijken en de plannen van de tegenstander deel uitmaakten. 15. Technocratisch humanisme

De geest van het Belgische programma van ‘structuurhervormingen’ was technocratisch én humanistisch, maar de harde lijn van de hervormingen was een economistische lijn. Het programma illustreerde, op een uiterst voorbeeldige wijze, de ideologie van het technocratisch humanisme die in de eerste plaats een economisme rechtvaardigde dat de productiekrachten reduceerde tot de technische productiekrachten (de productiemiddelen zonder de levende arbeidskracht). Vechten voor onze rechten verbeeldt deze ideologie in een socialistisch-realistische stijl. Op een veroordeling van de bewapeningsuitgaven en het militarisme - geïllustreerd met beelden van tanks, vliegtuigen en oorlogsvoerende soldaten - volgt een synopsis van het programma van ‘structuurhervormingen’ - ‘een eerste stap naar de socialistische maatschappij’ - die gevisualiseerd wordt met monumentale bouwwerven, schoorstenen van fabrieken, staalbedrijven, electriciteitscentrales en hoogspanningskabels die, gefilmd vanuit een laag standpunt, scherp tegen een witte hemel staan. Dit ‘economisme’, dat neerkwam op een cultus van de Industrie, kon in de jaren zestig, vooral vanuit een althusseriaanse of mao-althusseriaanse inspiratie, bekritiseerd worden vanuit de klassenstrijd, vanuit het primaat van de sociale productieverhoudingen, beschouwd als verhoudingen waaronder meerwaarde wordt geproduceerd en strijd wordt geleverd rond de extractie van de meerwaarde. Het ‘economisme’ kon ook worden begrepen als ‘technocratisme’, als ‘technostructuur’, als de ideologie van de ‘industriële beschaving’, als de overwinning van de Techniek en vanuit kritische techniekfilosofieën worden afgewezen. Ook al was het vanuit het marxisme mogelijk om een kritiek te schrijven van het hypostasiërend karakter van een ‘technologisme’ dat de technische productiekrachten herleidde tot een zelfregulerende autonome instantie die wel kan beïnvloed worden door de klassenstrijd (vanuit een bepaalde ‘wisselwerking’) maar een neutrale kern bevat waarvan de inhoud niet door de klassenstrijd wordt gedetermineerd, toch werd het technische Vernunft vrijwel alleen buiten het marxisme filosofisch benaderd, vooral door fascistische auteurs of door auteurs die het fascisme of het nazisme, althans één kant ervan, filosofisch mee voorbereidden.68 Deze kritiek werkte ongetwijfeld door in belangrijke segmenten van de naoorlogse counterculture die niet alleen het ‘kapitalisme’ bekritiseerde, maar in de eerste plaats de ideologie van de hooggeïndustrialiseerde maatschappijen, dus ook de ideologie van zogenaamde socialistische landen. Deze kritiek kon gemakkelijk in een humanistische kritiek van het ‘economisme’ glijden zonder voldoende oog te hebben voor het samengaan van economisme en humanisme. Uitgesproken economistische programma’s, die steeds de economische groei als uitgangspunt hadden, verdubbelden zich immers in eenzelfde beweging met een humanisme. De term

Page 31: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

‘structuur’, die in de jaren vijftig en zestig over de meest uiteenlopende terreinen dissemineerde (structureel functionalisme, structuralisme, analyse structurale, ‘structuurhervormingen’…), moest in het algemeen, zo ook in de economie, het ondenkbare, het irrationele of het contingente, ook het buitenissige, kortom wat aan planning ontsnapte, uitschakelen. Dat impliceerde de aanname en de constructie van een willend subject, dat vele gestalten kon aannemen.

Ook het Belgische programma van ‘structuurhervormingen’, dat in een eerste fase (begin jaren vijftig, de nadagen van de Koningskwestie) werd uitgewerkt door bijzondere studiecommissies in de schoot van het ABVV69, verstond onder ‘structuur’ niet de sociale productieverhoudingen (‘de uitbuitingsverhoudingen’). Met de term ‘structuur’ werd een diagnose aangereikt die de industriële dynamiek of performance centraal stelde en aandacht had voor de aard van de economische sectoren en hun aandeel in de totale industriële productie, voor de oriëntatie en de efficiëntie van de ondernemingen en hun bekwaamheid om hun maatschappelijke functie te vervullen vanuit de financiële structuren waaronder zij vielen. De voorgestane hervormingen betroffen de verhouding tussen economische sectoren, vooral de onevenwichtige verhouding tussen de diverse industriële sectoren, de structuur van het centraal staatscommando en in beperkte mate de eigendomsverhoudingen, vooral in de energiesector.70 De hervormingen verdiepten een doorgedreven onderzoek, dat de vorm aannam van een repertoriëring, van de structurele eigenschappen die de Belgische economie op lange termijn vertoonde met een actiewil om deze eigenschappen te transformeren. Het Belgische kapitalisme werd aan de hand van de uitgangspunten van het programma gediagnosticeerd in termen van veroudering - het Belgische paleo-kapitalisme -, behoudsgezindheid en immobilisme. Zoals we reeds opmaakten uit het ‘bourgeoisie’-begrip van Vechten voor onze rechten (volgens het commentaar behoorden ‘de vertegenwoordigers van het Belgisch grootkapitaal tot de meest immobiele en behoudsgezinde bourgeoisie van Europa’) sloeg binnen dit paradigma het ‘immobilisme’ niet uitsluitend op de economische structuur, maar tevens op een hele Belgische mentaliteit. Een economist die betrokken was bij de uitwerking van het programma van ‘structuurhervormingen’, maakte met Nieuwjaar 1960 in La Gauche de volgende balans van de Belgische jaren vijftig : Bouffi d’orgueil et de suffisance, le bouchier-charcutier-belge qui promenait en 1950, sur la

Côte d’Azur, sa Buick, ses manières frustres, son esprit en friche et ses poches bourrées de

devises fortes, devait servir, hélas! pendant dix ans de symbole à notre ‘culture’ nationale et y

perpétuer une mentalité de profit facile, d’immobilisme intellectuel et technique.71

De ‘structuurhervormingen’ waren een antwoord op ‘jaren van onbekwaamheid en onmacht’, die tevens ‘jaren van verval’ waren, aldus de filmtekst van Vechten voor onze rechten. De naoorlogse Belgische situatie kon, niet alleen door revolutionairen, beschouwd worden als een empirische bevestiging van de actualiteit van - een afgeleide versie van - de trotskistische theorie van de permanente revolutie die, vanuit haar harde - hegeliaanse - dialectische kern, een continuïteit insloot: de continuïteit van de doodsstrijd van het kapitalisme en van het ‘overgroeien’ van de eisenstrijd in het antikapitalistische en socialistische alternatief. Dit alternatief was geenszins onvermijdelijk, maar bood hoe dan ook de enige technische en humane oplossing voor de periodieke economische crisissen, zelfs voor een stagnatie - op lange termijn - van de productiekrachten. De immobiele Belgische bourgeoisie illustreerde slechts de lotgevallen van een klasse die niet meer tot het doorvoeren van technisch-economische omwentelingen in staat was. Deze stervende klasse, die elke authenticiteit had verloren, was een symptoom van de neergang van een productiewijze die haar vermogen om zichzelf te reproduceren had kwijtgespeeld. In tegenstelling tot het socialistische alternatief,

Page 32: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

waarvan het slagen afhing van de subjectieve factor, het bewustzijn, de wil, de strijd en de organisatie, was de neergang van het kapitalisme wél onvermijdelijk: indien het socialisme niet zou kunnen overwinnen of, op de plaatsen in de wereld waar het werd gerealiseerd, een gedeformeerd bestaan zou blijven leiden, was het enige, onvermijdelijke alternatief de terugval van de mensheid in een toestand van veralgemeende barbarij. De ‘structuurhervormingen’ konden dus voor revolutionaire marxisten aansluiten bij een literair trotskisme en als een programma van ‘overgangseisen’ fungeren, met andere woorden als een programma dat een brug kon slaan tussen de dagelijkse, sociale en minimale eisenstrijd van de arbeidersbeweging en de strijd voor de verovering van de macht, van het socialisme en voor de afschaffing van het kapitalisme. Het structuurhervormingsplan van het ABVV werd echter in de eerste plaats aangevoerd door demanistische beginselen; - ook al gingen, zoals reeds aangegeven, de tegenstellingen tussen trotskisme en demanisme niet steeds echt diep. De ‘structuurhervormingen’ haalden herinneringen op aan het vooroorlogse Plan van de

Arbeid (het ‘plan de Man’ uit 1933). Ze refereerden in ieder geval aan de traumatische ervaringen die men in de jaren dertig had opgedaan met een ongeziene massale werkloosheid waarmee hele verlangstromen in het fascisme gleden. De werkloosheid verdween niet na de oorlog en bleef urgentie verlenen aan een politiek van volledige tewerkstelling. Een programma van ‘structuurhervormingen’ was noodzakelijk om de starheid en de decadentie van de Belgische bourgeoisie om te buigen in een gezonde economische groei die sterk genoeg was om om niet alleen de conjuncturele, maar ook de structurele werkloosheid weg te werken. Een economische politiek kon zich voor het ABVV niet beperken tot een economische conjunctuur- of a posteriori-politiek die volledig opgesloten bleef binnen liberale parameters. De continuïtet tussen het demanisme en het naoorlogse programma van het ABVV betrof niet uitsluitend het ‘economische’ denken, maar sloot tevens psychologische uitgangspunten in. De demanistische psychologie liet een preventief, anticiperend en vooral voluntaristisch handelen prevaleren op een reactief of een door prikkels van buitenuit gebracht gedrag. Het programma van ‘structuurhervormingen’, dat ontstond als een syndicaal programma dat sterk beïnvloed werd door een linkse - renardistische - tendens die de morele gewoonte had om de ‘syndicale onafhankelijkheid’ (tegenover de politieke wereld en in het bijzonder tegenover de politieke partijen) sterk te fetisjeren, overwaardeerde m.a.w. op een uitgesproken wijze de rol van een politiek regelend handelen, m.a.w. van de staat die in belangrijke mate tot dit regelend handelen werd herleid. De ‘structuurhervormingen’ leidden niet alleen in in een ingewikkelde, soms tot in het detail uitgewerkte politieke beheerstechnologie waarmee een sterkere economische groei zou kunnen opgewekt worden, ze hadden tevens een politieke preferentie, zelfs een politieke filosofische én een meer algemene filosofische problematiek als uitgangspunt en als legitimatie. Deze problematiek vloeide voort uit de opheffing van een tegenstelling tussen een ‘structureel’ (economisch) denken en een (politieke) subjectsfilosofie. Deze opheffing kantelde ten gunste van het Subject. Juist omdat het moderne technocratische denken economie verbond met hegemonie, d.w.z met leiderschap, wierp het de vraag op naar een zuiver, onvervreemd, bevrijd en gezond subject. Het wierp de vraag op naar een subject dat bij machte was zijn constructief vermogen te herwinnen. Het technocratisch humanisme stelde zich als een authenticiteitsgedachte. 16. Nihilisme als list van de rede

De authenticiteitsgedachte is een voor een bijna grenzeloos aantal namen, interpretaties, contexten en betekenissen vatbare gedachte. Niet de filosofische, literaire of politieke

Page 33: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

uiteenzettingen van (de) ‘authenticiteit’ determineren. Wel de vele in- en uitgangen, het meerpolig karakter, de veelheid aan lezingen, het gebruik en de pluraliteit van de ‘authenticiteit’. De materialen waarmee de ‘authenticiteit’ is opgebouwd geven meerdere mogelijkheden. Ze bieden perspectieven voor de opbouw van meerdere synthesen. De kwintessens van de analyse van wat ‘authenticiteit’ is, is het aangeven van de relatie of de spanning tussen de meerdere betekenissen die kunnen ontstaan en de onderlinge verwevenheid van de samenstellende materialen. Hoe ontstaan tegenstellingen tussen de meerdere betekenisverlenende contexten en hoe dringt de onderlinge verwevenheid gelijktijdig een structuur op ? Welke is de gemeenschappelijke matrix, hoe wordt deze matrix doorbroken en heropgebouwd als een consensuele matrix ? Deze ‘matrix’ is niet alleen een gietvorm, maar tevens een ‘structuur’ die naar het eigenaardige van de ‘ideologische tijd’ verwijst. De tijd van het ‘ideologische’ is de tijd van een instantie ‘zonder geschiedenis’. De tijd van de ‘authenticiteit’ is een tijd die niet zelden poogt buitenhistorisch te zijn, die in ieder geval doorgaans (zeker niet altijd) weerstand biedt aan de tijd van de productiekrachten, vooral aan de snelheid tegen dewelke de techniek doorraast. In de jaren zestig kon een authenticiteitsgedachte opleven dankzij een antitechnologisme dat een verlangen was naar kleinschalige pre- of vroegkapitalistische verhoudingen, naar de Natuur, naar menselijke verhoudingen die nog niet gealiëneerd waren. In het literaire werk van Pasolini, meer nog in zijn films, vooral in de Trilogie van het leven, sloeg de kritiek op de moderne warenmaatschappij zich neer in een aanbidding van de lichamen van adolescenten en een verheerlijking van authentieke volkse verhalen waarvan een revolutionaire interpretatie werd gegeven. Pasolini was aangestoken door een liefde, die steeds weer werd teleurgesteld, voor de naakte realiteit die door het reïficatieproces in de kapitalistische consumptiemaatschappij werd uitgeschakeld en die hij terug wou winnen met een poëtische cinema, een afwijkend soort proza, een poëtische taal van de beeldtekens, die het sacrale en mythische krakter van de realiteit moest uitbeelden. Pasolini vatte cinema op als reproductie van de realiteit, als de geschreven neerslag van de realiteit. Voor Pasolini was de realiteit zelf een cinema, in natuurlijke vorm : de realiteit onthult zich pas wanneer ze wordt gereproduceerd of in een nieuwe ‘gereflecteerde’ situatie aan het licht komt.72 Het situationisme daarentegen concludeerde tot de opheffing van de cinema73, van het beeld in het algemeen. Dit veronderstelde een proletariaat dat zich buiten zijn representatie kon bewegen en zichzelf hervond in een radicale, authentieke radendemocratie : de niet-etatistische dictatuur van het proletariaat. Het situationisme kwam voort uit het einde van het artistieke avant-gardisme, het radicaliseerde, o.m. onder het effect van 60-61, het stelde het werkelijke, niet gealiëneerde leven voorop. Het voerde de naoorlogse waardenontwaarding door tot een ontwaarding van de Arbeid en de arbeidswaarde, waardoor het in conflict trad met een heideggeriaans authenticiteitsdenken waarmee het vele – verborgen – affiniteiten had ; La Société du spectacle (1967) van Debord was in de eerste plaats een boek over tijd en geschiedenis. Heidegger is hoe dan ook de belangrijkste bron van de moderne authenticiteitsgedachte, ook al hebben velen zich vanuit Heidegger tegen Heidegger gekeerd. Vanuit een messianistische hoop maakte Heidegger tevens een leiders- of Führerbeginsel mogelijk, dat opgevat werd als het morele bewustzijn van een bijzonder authentiek Dasein (er-zijn). De ‘authenticiteit’ (Eigentlichkeit), die reeds sterk aanwezig was en ontwikkeld werd in Sein und Zeit (1927), vormde de harde uitvalsbasis van de potentiële nationaal-socialistische kant van Heidegger. De ‘authenticiteit’ ging bij Heidegger gekleed in een esoterische, maar superieure taal die de collectieve ervaring samenvatte van een fractie van een ‘klasse’ (waartoe Heidegger behoorde) met de kapitalistische moderniteit, de techniek, de markteconomie en de industriële maatschappij.74 Het ging om een Chokerlebnis (Benjamin), om een confrontatie met het Tijdperk van de Grote Versnelling dat door sommige stromingen binnen het fascistische denken, bij voorbeeld door het Italiaanse futurisme, sterk opgehemeld werd, maar anderen, in

Page 34: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

de lijn van Heidegger, aanzette tot een verdediging van een authenticiteit die van alle kanten bedreigd werd door brutale veranderingen waarmee de ondergang van het Westen zich uitdrukte: de geest werd vervangen door het geld, de intuïtie en de spontaneïteit door kille rationele berekeningen, het volk (des Volkes) door de massa. Heidegger begreep de vervreemding van de hedendaagse mens als een ontworteling. Het kwam erop aan dat het volk zijn authenticiteit of wortels terugvond, wat vanuit Heidegger mogelijk was dankzij de Arbeid. De totale dictatuur van de Arbeider (tegengesteld aan de leninistische ‘dictatuur van het proletariaat’ die op de klassenstrijd steunde) die werd bepleit door Ernst Jünger (Der

Arbeiter, 1932), bracht Heidegger in geestdrift omdat deze dictatuur in het verlengde kon gedacht worden van het avontuur van het Dasein, zoals het uitgetekend werd in Sein und Zeit. De ‘totale dictatuur’ – van de ‘Arbeider – was een ultieme wraakneming op de Spartakus-opstand en op het luxemburgisme dat was blijven doorwerken in het wapen van de algemene staking waarmee de Kapp-putsch in 1920 werd verijdeld. Deze dictatuur kon een antwoord zijn op de nivellerende dictatuur van het Men, waarin, volgens Heidegger, alles waarvoor gevochten is, handelswaar wordt. Aan het verval in het Men ontsprong opnieuw het Dasein dat zijn held vond in de Arbeid, een term die door Heidegger weinig wordt gebruikt en wordt vervangen door neutraliserende of vage, algemene antropologische woorden die zich voorbij de dagelijkse kapitalistische conflictualiteit situeren.75 Sein und Zeit kon een ‘grote weigering’ funderen van de ééndimensionale massamaatschappij, maar Heidegger leidde tevens van een kritiek van het Men, van de naamloze massamaatschappij, waarin niemand zichzelf is, naar de werkende volksgemeenschap. Het was in de Arbeid dat het zijn met en tot de anderen, een zijnsverhouding van Dasein tot Dasein, zich kon realiseren. In Sein und Zeit treffen we de anderen, waar we zelf ook onder vallen (we zijn-er-ook met hen), aan ‘bij het werk’, in het ‘in-de-wereld-zijn’, waarvoor het mede-zijn (Mitsein) existentiaal constitutief is.76 Heidegger maakte van het Men de val die noodzakelijk en onontbeerlijk is voor de heropstanding van een authentiek Dasein dat, al reagerend, zichzelf kon terugvinden in de werkzame Gemeinschaft, waarin de klassentegenstellingen geneutraliseerd worden en de klassen zich opheffen. ‘Arbeid’ was voor Heidegger een familialistische ruimte waarin de wederzijdse zorg werkzaam is en waarin het mogelijk is om op een authentieke wijze samen te zijn of een gemeenschappelijke wereld te vormen. Het denken van Heidegger kon uitlopen in een volledige uitdoving van de analyse en het begrijpen ten gunste van een zwijgen, een vreemde religiositeit waaraan de erotische extase van de oorlog kon beantwoorden.77 Hetzelfde denken zette tegelijk, vanaf Sein und Zeit, een literaire techniek uit waarmee de waardenontwaarding steeds weer kon tegengewerkt of omgebogen worden, of waardoor ook het ‘nihilisme’ als een list van de rede kon werken: vervallend ondergaan in de wereld van het niemand om terug boven te komen, niet meer thuis, zonder tehuis zijn om het Dasein opnieuw uit het Men te laten komen en het eigen leven te affirmeren, totaal ondergesneeuwd geraken door de technische zakelijke orde van het bedrijf om als werkzame mede-wereld te herrijzen, via de angst een hogere wil, de potentiële energie van de Idee hervinden, het ons ontglippen van fundamenten, van een laatste werkelijkheid, als een inleiding in een terugkeer naar het Zijn.78 Heidegger viel terug in een metafysica van grond en zekerheid. Hij bleef in belangrijke mate binnen de christelijke theologie (wat door Heidegger zelf niet werd ontkend), vooral met zijn arbeidsopvatting die kon convergeren met personalistische opvattingen die in de naoorlogse periode tot volle ontplooiing kwamen binnen een ideologische conjunctuur die de christen ertoe aanzette om veel aandacht te hebben voor de moderne wereld. Het personalisme kon doorwerken in een neergang van de historische rooms-katholieke esthetiek en van de mystieke sensuele extase, die bij deze esthetiek hoorde. Het realiseerde mede een overgang van een kerks katholicisme naar een meer authentieke sociale christenheid79 én kon gelijktijdig, op een verwereldlijkte wijze, een theologische finaliteit blijven funderen. Vooral de sociale leer van de christelijke arbeidersbeweging was personalistisch én kerkelijk in de zin

Page 35: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

dat ze steunde op de basisassumptie dat een voldoende groei van het nationale inkomen – via een volledige tewerkstelling – en een verdeling van het nationale inkomen die aan personen en gezinnen een maximale behoeftenbevrediging toeliet, slechts mogelijk was door een authentieke ‘natuurlijke’ samenwerking tussen arbeid en kapitaal: de realisatie van een Georganiseerde Arbeidsgemeenschap. Het personalisme hernam de katholieke theologische referentie dat het ‘overgangelijke’ karakter van de Arbeid, het gericht zijn van het menselijke subject, van waaruit de Arbeid als activiteit vertrekt, naar een uitwendig object, weliswaar de stempel draagt van een bonum arduum – ‘In het zweet van uw aanschijn zult ge uw brood verdienen’ -, maar hoe dan ook uiterst nuttig is voor het voortbrengen van de goederen, ‘waarvan het gebruik noodzakelijk is voor de beoefening van de deugd’ (Thomas van Aquino). Binnen deze gedachte was de Arbeid zelf overigens een deugd, een uiterst waardig goed: dankzij de uitvoering van de opdracht die hij van de Schepper heeft ontvangen, m.a.w. dankzij zijn arbeid, blijft de mens volledig in de lijn van het oorspronkelijke goddelijke plan. Het personalisme maakte een godsdienstige fundering van de economische groei mogelijk. Oude religieuze gedachten, waarvan de authentieke kern werd hersteld, werden dankzij het personalisme helemaal verzoenbaar met de moderne productiviteitsgedachte die dankzij de ingenieuze inzichten van Taylor, die steunden op de uitgangspunten van de klassieke politieke economie, vooral op de objectieve waardetheorie van Ricardo, het fundament vormde van het economische groei-denken. Het personalisme bezorgde de meest geslaagde technocratische humanistische synthese. De spiritualistische stelling dat de economie (het lichaam) in dienst moest gesteld worden van de (christelijke) cultuur (de geest) impliceerde een christelijke humanistische kritiek, maar geenszins een verwerping en wel degelijk een positieve waardering van de economie. Het personalisme liet een anti-technologisme toe, maar, in tegenstelling tot denkstromingen die teruggingen op Sein und Zeit, beaamde het de ‘concrete’ positieve techno-industriële werkelijkheid. 17. Directe actie en spirituele revolutie

Zeker in een land als België, waar het katholicisme sterk was, kon de katholieke zuil dankzij het personalisme voordelen halen uit een tayloriaans-fordistisch denken80 dat zelf voordelen kon halen uit een christelijke ethica waardoor het gecorrigeerd werd (de christelijke moraal schreef een ‘humanisering van de arbeid’ voor) maar tevens aanvaardbaar werd gemaakt. De christelijke metafysica bleef een belangrijk instrument om de dwang die de arbeidskracht onderging om zichzelf te verkopen om te zetten in gehoorzaamheid en vrije wil of kon, in combinatie met een bevrediging van sociale desiderata (meer loon, meer werk) of van basisbehoeften (het ‘dagelijks brood’) sterke functionele effecten sorteren voor een verzoening van de arbeidskracht met het moderne fabrieksdespotisme. Deze fantastische metafysica moest weliswaar een seculiere adaptatie ondergaan en de sociologie toelaten binnen de strategische calculus van de katholieke zuil, maar kon helemaal binnen een theologische constructie van het arbeidssubject als een affirmatieve causa sui blijven. De geschiedenis van het personalisme onderging in België trouwens rechtstreeks de invloed van ontwikkelingen in de theologie. Het kon uit het neothomisme groeien dat vanaf het einde van de 19de eeuw in het centrum stond van de theologie en de wijsbegeerte aan de Katholieke

Universiteit Leuven. Het neothomisme onderwees dat de katholiek niet alleen ten schole moest gaan bij de Middeleeuwen, maar tevens een grote openheid moest tonen voor de wereld van nu. In de naoorlogse periode ging aan de Leuvense universiteit (die bewaarder was

Page 36: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

geworden van het omvangrijke Husserl-archief) de neoscholastiek over in existentiële fenomenologie. Dit liet een breuk toe met de oude providentiële opvatting. De mens werd zelf verantwoordelijk geacht voor de geschiedenis: hij bouwde zijn nieuwe wereld.81 Het personalisme, dat geen eengemaakte stroming was82, onderscheidde zich van het existentialisme. Het nam afstand van een sartriaans subjects-, bewustzijns- en vrijheidsbegrip dat mogelijk werd dankzij de terugvervolging van de hegeliaanse categorie van de negativiteit tot bij Descartes. Tegelijk kon het personalisme met het existentialisme – dat eveneens vele gestalten kende – belangrijke raakpunten hebben. Samen met de psychoanalyse, de fenomenologie, het bergsonisme en het existentialisme behoorde het tot wat Politzer, vanuit een hyperrationalistisch of zelfs stalinistisch standpunt, in de jaren dertig aanduidde als het ‘psychologisme van de hedendaagse burgerlijke wijsbegeerte’. Het personalisme liet samen met het existentialisme een sum primeren op het cogito. Het personalisme kwam dicht in de buurt van een christelijk existentialisme (zowel katholiek als protestants terwijl er ook kon gesproken worden van een joods personalisme). Het ging in ieder geval vrijwel steeds om de aanname van ethiek als een moeten (een plicht) dat de epistemologie (het kennen) voorafgaat. Een harde kern van het personalisme was de klemtoon die het legde op de 'relationaliteit' : 'de wereld is er niet enkel voor mij'. Het anti-materialistisch personalisme, dat zich tevens tegen het filosofisch idealisme keerde, maakte het proces van het liberaal individualisme, het keerde zich tegen de ik-zuchtige bourgeois evenals tegen de unieke enkeling omdat het vooral de zorg voor het eigen zijn wou doen vergeten.83 Het construeerde de – authentieke, ontologisch 'ware' of existente - ‘persoon’ als gemeenschapswezen. Het personalisme was vooral een machtige techniek voor het realiseren van engagement in het hedendaagse leven. In de jaren dertig kon het personalisme een productief onderdeel zijn van fascistische synthesen en van een spirituele, antimaterialistische revolutie.84 Na de tweede wereldoorlog nam dit ‘engagement’ progressieve of linkse vormen aan die echter geenszins een radicale breuk inhielden met de fascistische ideologie. Het personalistisch antikapitalisme

85 stelde niet de meerwaardeproductie en de winstvoet in vraag, evenmin de markt maar wel het marktindividualisme. Het drukte een verzet uit tegen een niet geleide liberale markteconomie die op een onvoldoende wijze sociale behoeften integreerde in de kapitaalscyclus en te eenzijdig afgestemd was op de belangen van een parasitaire financiële aristocratie. Het personalisme vertoonde in dit opzicht ongemeen veel raakpunten met een humanistisch socialisme, waarvan, zoals we zagen, de neo- of modernistische versie zich in het verlengde plaatste van een zorg voor de sociale cohesie en het afzwakken van neurotisch gedrag. Zowel het personalisme als het neosocialisme, evenals het linkse socialisme konden, op een verschillende wijze en op uiteenlopende lijnen, aanknopen bij een ‘gevoelssocialisme’, dat in de jaren dertig gepredikt werd door een op actie belust demanisme dat religieuze elementen in het socialisme opnam. De Man evenals het personalisme (vooral het blad Esprit) wezen er voortdurend op dat de materialistische uitgangspunten van het wetenschappelijk socialisme de mens vernederden of van hem een object onder objecten maakten. Het wetenschappelijk socialisme had dus geen recht zich een humanistische beweging te noemen: ‘wetenschappelijk socialisme is even onmogelijk als wetenschappelijke liefde’, aldus de Man. Voor het demanisme was het socialisme geen wetenschap, maar een gezindheid die steunde op de aanname dat menselijk gedrag niet causaal, maar teleologisch verklaarbaar is en dat een betere wereld in de eerste plaats, voorafgaand aan alles, betere mensen vergt. Het demanisme werd tijdens de oorlog en vooral in de naoorlogse jaren verder ontwikkeld door het ‘renardisme’, dat een linkse technocratische en regionalistische stroming was binnen de top

Page 37: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

van de leiding van het ABVV. Het ‘renardisme’, dat, als gesteld, in de eerste plaats op een Luikse arbeidersaristocratie steunde, hield een uitgesproken ‘zuiver’ syndicalistisch profiel aan. Het sloot aan bij de antropologische beschouwingen van de homo syndicus omtrent de ‘economische democratie’ die beschouwd werd als een middel om de vervreemding van de producenten op te heffen.86 De motor van deze verruimde democratie was de syndicale beweging die een ‘economische revolutie’ moest bewerkstelligen die naar een nieuwe mens zou leiden. Het renardisme bouwde zich op vanuit een kritiek, maar vooral vanuit een voortzetting, via het productiviteitsdenken, van de basisassumpties van het demanistisch – of nationaal socialistisch – plansocialisme. Het steunde op tegenstrijdigheden die samenkwamen in een eclectische, weinig uitgeklaarde maar vrij coherente ‘doctrine’ die zichzelf als ‘doctrine’ wenste op te lossen in een plan-denken dat zich losmaakte uit het zuilengeweld of de 'eenheid van de producenten' vooropstelde. De renardistische ‘doctrine’ bleef wel als principiële leidraad werken voor vormen van oppositionele agitatie en van massamobilisatie. Het renardisme bleef gevoelig voor stemmingen van protest onder de arbeidersmassa. Het dong naar massasteun en verleende een ogenschijnlijk radicale glans aan het werk dat syndicale technici verrichtten in de samenwerkingsorganen op bedrijfsvlak, bijv. bij het toezicht houden op de productiviteit, in gespecialiseerde economische onderzoekscommissies of in de hogere overlegorganen van de economische, financiële en sociale staatsapparaten. De renardistische praktijk werd vooral door de notie van de ‘directe actie’ samengehouden. Deze notie speelde een erg belangrijke rol in het strategisch en tactisch lexicon van het renardisme. Ze was een hoofdbestanddeel van Pour la Révolution Constructive (1944), het manifest dat bij de principeverklaring hoorde van de door Renard geleide MSU (Mouvement Syndical

Unifié), en was een structurerend beginsel van Vers le socialisme par l’Action, een brochure uit 1958 die ondertekend werd door Renard maar waarvan de auteur een collectief was (vooral Mandel had een belangrijke inbreng) dat de opvattingen van Renard en die van La Gauche samenbracht vanuit strategische postulaten die verzoenbaar waren met een methodologie van antikapitalistische ‘overgangseisen’. De notie ‘actie’, die centraal stond in het denken van de Man en ruimer in een ontvangst, vooral via Sorel, door de socialistische beweging van ‘diepere’ inzichten van Bergson, vervulde in het interbellum een erg belangrijke functie in het overgaan van revolutionaire syndicalistische stromingen naar een fascistische ideologie, maar werd, althans in het vlak van de ideële praktijk, door het renardisme afgeschermd voor staatscorporatistische verleidingen en vastgemaakt aan het beginsel van de syndicale autonomie. De ‘directe acties’, die beschouwd werden als zijnde een rechtstreekse uitdrukking van de arbeidskracht, d.w.z. als ‘acties’ die zich buiten het parlementaire circuit situeerden, strekten zich voor het renardisme uit van de rol van de syndicale bedrijfsafvaardiging, de algemene staking en de sabotage van de productie tot de overleg- en onderhandelingspraktijken in de paritaire commissies, de economische raden e.d. Het renardisme combineerde m.a.w. een uitbouw van een parallel sociaal pacificatiecircuit met het behoud van bepaalde vormen van strijdsyndicalisme. De ‘directe actie’ kaderde immers binnen een diepgaande systemische omvorming (transformation totale) die opgevat werd als een ‘revolutie’ waarvan, in het verlengde van de Man, het ‘opbouwend’ karakter sterk werd beklemtoond87 en die, vooral via bureaucratische technieken, immuun werd gemaakt voor destructieve revolutionaire experimenten (het ‘stukslaan’, het ‘breken’, het verbrijzelen van de bestaande staatsmachine) die terug konden gaan op een libertaire lectuur van Staat en Revolutie van Lenin en de lessen die Marx had getrokken uit de Parijse Commune. Aan de ‘directe actie’ beantwoordde een zeer ruim begrip van de syndicale missie die het materialisme afwees en de bevrediging naar voren schoof van alle behoeften:

Page 38: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Nous voulons établir des normes suffisantes pour satisfaire toutes les exigences de l'homme.

De l'homme qui n'est pas seulement ventre, qui n'a pas seulement des besoins du boire ou du

manger, mais qui est aussi poitrine et qui a des besoins du coeur et l'esprit.88 De ‘constructieve revolutie’ voerde een verschuiving door van de staat naar de private sfeer, resp. de wereld van de behoeften of keerde zich naar de civiele maatschappij. Dit hield een breuk in met een materialistische staatstheorie evenals een partiële breuk met het demanisme – het renardisme verlegde het zwaartepunt van de ‘actie’ van de politiek, vooral van de ‘partij’, naar het syndicale, resp. naar de ‘economische strijd’ – om gelijktijdig – in eenzelfde denkbeweging – enkele basiseigenschappen van het demanisme en ruimer van de spirituele revolutie te herstellen vanuit totaliteitsaanspraken die tevens ethisch dienden te zijn of geestelijke behoeften moesten omvatten. Ook met dit revolutionaire spiritualisme, een rationeel utopisme dat zich kon neerslaan in een zin voor metafysica, correspondeerde op een opvallende wijze een authenticiteitsdenken. Voor Renard waren de winterstakingen van 60-61 niets anders dan de uitdrukking van het inauthentieke karakter van de Belgische politieke, economische en sociale werkelijkheid die gezonde instellingen en een rationele planmatige beheersing miste.89

18. Duistere machten

De demanistische opvatting van ‘authenticiteit’ was dus nauw verbonden met het vraagstuk van de opheffing van de vervreemding (de ‘aliënatie’ die centraal stond in de jeugdgeschriften van Marx), evenals met een gemis; d.w.z. met een verlangen naar orde, planning, discipline en autoriteit. De ‘authenticiteit’ stelde zich in het demanisme in de eerste plaats vanuit een veroordeling van politieke instellingen en structuren die van hun ware of oorspronkelijke missie en essentie beroofd werden omdat ze gedeformeerd werden of instrumenten waren geworden van vreemde machten die de werkende bevolking vijandig gezind waren. Het demanisme en vervolgens het renardisme deelden met vele andere, zowel politieke, syndicale als religieuze en filosofische stromingen, de opvatting dat een hervorming

van de staat noodzakelijk was. Voor de Man kwam deze hervorming neer op de opbouw van een ‘sterke staat’ die terzelfdertijd werd beschouwd als een ‘democratische staat’. Het demanisme, vooral de naoorlogse versie ervan, keerde zich af van een hyperrationalistisch, stalinistisch, uiterst autoritair plandenken dat zich ontplooid had binnen, en mee aan de basis lag van een bestaande, reeds gerealiseerde en zich nog verder realiserende totalitaire socialistische staat. Het demanisme, dat eveneens uiterst autoritair was en een synthetiserende component was van de tussenoorlogse fascistische ideologie, stelde zich zeer uitdrukkelijk als een ‘democratisch socialisme’ (zelfs als een niet-bureaucratisch socialisme) dat een antwoord moest bieden aan een klassegebonden revolutionair proletarisch socialisme. Het ‘democratisch socialisme’ was verbonden met psychologie en ethiek. Het legde de nadruk op de kwaliteit van het leven en op de noodzakelijkheid van een nieuwe levensstijl die een bezorgheid diende te zijn om de bedreiging die een vergoddelijking van de alsmaar voortschrijdende techniek wel eens zou kunnen zijn. Het ‘democratisch socialisme’ werd in die zin sterk ontwikkeld door Edgard Delvo die de antimaterialistische stijl van de culturele arbeidersjeugdbeweging van de BWP (Belgische Werkliedenpartij) na mei 1940 vrij consequent doortrok tot de uitwerking van een ‘volksnationale sociale politiek’ of een ‘sociale collaboratie’ met de Nazi-bezetter.90 Deze hele denkstroming beklemtoonde, steeds in het verlengde van sociaalpsychologische inzichten en van fascistische thesen, de doorslaggevende rol die de menselijke mentaliteit, als een loom evoluerend complex van vooropgezette

Page 39: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

opvattingen, voorstellingen, verlangens, waardeoordelen en rechtsnormen, speelt in de motivatie, de intensiteit en vooral de gerichtheid van de menselijke reacties op prikkels van de buitenwereld. De aandacht voor de ‘mentaliteit’ en voor ‘mentale structuren’ vond in de naoorlogse periode ingang op grote schaal binnen de geschiedschrijving, in België vooral aan de Gentse universiteit. Deze ontvangst van een ‘mentaliteitsgeschiedenis’, die vele verbindingen kon aangaan met een afzonderlijke zeer wetenschappelijke sociale geschiedenis, volgde niet altijd rechtstreeks uit het fascistische denken. De ontvangst werd dikwijls bemiddeld door een ontvangst van de Annales-School die een voorliefde had voor trage immobiele structuren en voor ‘lange’ temporaliteiten (de longue durée) en op een ongemeen heftige wijze een ‘evenementiële geschiedenis’ afwees. De Annales-School deelde deze afkeer – die als een wetenschappelijk of academisch beoordelingscriterium werkte – voor het evenementiële met het structuralisme voor wie enkel zich herhalende patronen, invariabelen, de regelmaat of de structuur, en niet het toeval of de accidentele afwijkingen, als wetenschappelijk object konden geconstrueerd worden. Deze fascinatie voor de vastheid der dingen, die in de academische geschiedschrijving uitliep in een neerdrukkende, sciëntistische of contemplatieve ‘recurrentiële geschiedenis’, spoorde ongetwijfeld met de naoorlogse Grote Wederopbouw. Snelle revolutionaire ontwikkelingen, die vanaf de val van Mussolini naar boven waren gekomen, werden neergeslagen ten gunste van grote nationale mobilisaties die in het teken stonden van een restauratie evenals van een vernieuwing van de productieve infrastructuur van Europa waarvan belangrijke stukken tot puin vermorzeld waren. De uitvoering van grote bouwwerken moest de structurele basis leggen voor een groei van de productiekrachten die niet verstoord werd door cyclische inzinkingen. De Wederopbouw werd gedragen door een uiterst sterke wil om greep te krijgen op de toekomst. De beklemtoning van de ‘structuur’ combineerde zich bijgevolg met een (neo-hagiografische) politieke geschiedschrijving die aandacht had voor de rol van de politieke (partij-)elites en het politieke personeel en van de ‘actoren’ in het algemeen en een hang had naar nauwkeurige, met authentiek bronnen- of archiefmateraal onderbouwde, machtsverwervings- en besluitvormingsanalyses die helemaal overeenstemden met een genetische code die zeer verwant was aan de codes waarmee men, zowel in de psychoanalyse als in de paranoia van het fascisme, de ‘duistere machten’ naar boven wou brengen.91 Deze ‘duistere machten’, die binnen de planistische gedachte samenvielen met de vijand die moest uitgeschakeld worden om de staat zijn ware essentie te kunnen teruggeven, nam eveneens een erg belangrijke plaats in in Vechten voor onze Rechten. De aanklacht van deze machten vormde zelfs het structurerend leidmotief van de film. De filmtekst is opgebouwd met een reeks van namen die onderling uitwisselbaar zijn: ‘de brandkoffers’, ‘de geldmachten’, ‘het grootkapitaal’, ‘de banken’, ‘de holdings’, ‘de financiële groepen’, ‘de bourgeoisie’, ‘het kapitalistisch regime’, ‘de groot-financie’, ‘het kapitalisme’, ‘het regime’, ‘de kapitalistische groepen’, ‘de kapitalisten’, ‘het kapitaal’, ‘de duistere machten van het geld’. Tot de beelden die aan deze namen-begrippen beantwoorden behoren indrukwekkende gevels en naamborden van de ‘groot-financie’, beurskoersen, maar vooral de brandkoffer wordt het vaakst hernomen. Reeds helemaal in het begin van de film wordt een hand geïntroduceerd die aan een cijferslot draait. Het commentaar licht op een bepaald ogenblik toe : Wij zijn vastbesloten het kapitalisme te treffen in zijn hart, dit is : in zijn brandkoffers.

Deze zin was afkomstig uit de toespraak van André Renard op 3 januari 1961 te Yvoz-Ramet.

Page 40: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

19. Abstract en concreet

Men kan de hand aan het cijferslot van de brandkoffer als een oplossing beschouwen die Buyens, in het verlengde van Eisenstein, zocht voor de vraag naar hoe ‘kapitaal’, een abstract begrip, kan uitgebeeld worden.92 Deze oplossing, die allesbehalve origineel was, bevestigde een antikapitalisme dat op een afbeeldende en uitbeeldende, d.w.z. op een begrijpelijke wijze aan het kapitaal eigenschappen – abstract, onzichtbaar, anoniem, onpersoonlijk – toekende die zich gemakkelijk konden verdubbelen met een verwerping van deze eigenschappen ten gunste van een concreet reële. De film bleef helemaal binnen een scheiding tussen een – waar, gezond - concrete en een onderwerpend abstracte: een abstracte waardoor het concrete onderworpen, gedenatureerd of gemanipuleerd werd.93 De tegenstelling tussen Kapitaal en Arbeid werd bevestigd als een tegenstelling tussen de ‘onnatuurlijke’, abstracte of verborgen geldmachten en het reële concrete volk. Achter de ‘authentieke atmosfeer’, die, aldus de toelichting in de begingeneriek, de film van de gebeurtenissen gaf, ging een spel schuil van inauthentieke krachten. Tot het concrete behoorde eveneens de regering. Haar belachelijke ministers waren toon- en zichtbaar. Deze beelden maakten een personificatie mogelijk van de politieke macht. De camera filmt een foto van de volledige regeringsploeg en zoomt in op de potsierlijke gestreepte broeken en glimmende schoenen. Ook de katholieke primaat, die in zijn kerstboodschap – bestemd om voorgelezen te worden in alle kerken – de stakingen uiterst streng afwees, kon vertoond worden. De film toont zijn foto: Kardinaal Van Roey, aartsbisschop van Mechelen, in vol ornaat. Hij was in de film reeds even te zien tijdens de koninklijke huwelijksplechtigheid: hij zegende het huwelijk in. Rond de foto van de kardinaal

Page 41: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

zitten beelden van een kathedraal – gefilmd vanuit een laag camerstandpunt – en van een grote, zich ontfermende Christus-figuur evenals een foto van de voorzitter van de christelijke vakbond (ACV), geflankeerd door de Premier van het land. Het ACV riep zijn leden op om zich volledig tegen de stakingen te keren. Evenals de eerste minister kon de kardinaal, als pop, door betogers opgehangen en verbrand worden. Maar de film geeft vooral aan dat deze figuren of machten door andere of vreemde machten, door de ‘geldmachten’, gemanipuleerd en onder een geweldige druk gezet werden. Volgens het commentaar – bij nachtelijke scènes van de betogingen en confrontaties met de ordestrijdkrachten – ‘intrigeren en combineren de duistere machten van het geld en de regering zonder ophouden’. Achter de regering bevond zich de groot-financie, die de werkelijke ‘opdrachtgever’ was van de regering, die dus niets anders was dan de ‘dienaar’ of de ‘gewillige zaakwaarnemer’ van de politiek van de geldmachten – aldus nog steeds de filmtekst. De ‘brandkoffer’ synthetiseerde op een negatieve wijze, d.w.z. op een wijze die een morele veroordeling toeliet, de drie sleutelbeelden van de film. Deze drie beelden die tevens fungeerden als begrippen, hadden elkaar als voorwaarde : (1) de ‘immobiele’ bourgeoisie ; (2) de Industriële Infrastructuur en de Technologie (waarvan de ontwikkeling door de ‘immobiele’ bourgeoisie werd afgeremd) ; (3) de productieve (arbeiders)klasse die dankzij haar onderschikking – die door de film werd uitgevaagd – aan de Techniek de bron van de rijkdom is en die dankzij haar productiviteit een ius resistentiae fundeert. Aan deze voorstelling beantwoordde tegelijk een – transcenderende – staatsopvatting. Deze opvatting bevestigde een wijd verspreide voorstelling waarin de ‘staatsmacht’ en ‘het in bezit nemen’ (via een ‘personele bezetting’) van de ‘staatsapparaten’ tot elkaar herleid werden; – zoals gebeurde in het ‘institutionele functionalisme’ (dat terugging op Weber) en in de ‘machtselitetheorie’ in het bijzonder. Binnen het socialisme maakte deze herleiding, in België o.m. dankzij Le Socialisme contre l’Etat (1919) van Emile Vandervelde, een codificatie mogelijk van een verovering van de ‘macht’, d.w.z. van de staatsapparaten, ten gunste van de arbeidersmassa: de staat dus aan de ‘burgerlijke invloed’ onttrekken. Het demanisme, later het renardisme en het programma van ‘structuurhervormingen’, waarvan Vechten voor onze

rechten een neerslag was, diepten deze machtsconceptie uit, wat leidde tot een definitieve breuk met een denken dat nog reminiscenties wekte aan een anti-etatistisch socialisme. 20. De neergang van het winstmotief en het plan

Het ‘bezetten van de commandoposten’ (van de bestaande staatsapparaten) werd door het demanisme als strategisch uitgangspunt genomen voor het voeren van een alternatieve economische politiek. In het verslag over het Plan van de Arbeid, dat werd uitgebracht voor het kerstcongres van 1933 van de BWP, werd een ‘gebruik’ van de staat, in het bijzonder een versterking van de staat, bepleit om ‘de geldmuur omver te halen, om de machten, die in het hogere financiewezen thans doende zijn de Staat onder voogdij te houden, te onderwerpen’.94 De strategie van het omverhalen van de ‘geldmuur’ – of van het ‘financieel hyperkapitalisme’ – steunde op de redenering dat zolang het privé-monopolie over het kredietwezen bleef verder bestaan het onmogelijk zou zijn een ‘constructieve economische politiek’ te voeren en een relance van de productiekrachten te genereren. De ‘nationalisatie van het krediet’, die samen met de nationalisatie van de belangrijkste gemonopoliseerde sectoren die energie (bijv. electriciteit) of grondstoffen produceren in het Plan van de Arbeid centraal stond, moest het ‘stelsel van de vrije mededinging’ ontdoen van de ‘belemmeringen van het monopolistisch kapitalisme’ en aan dit stelsel toelaten ‘alles te geven wat het geven kan ten opzichte van initiatief en uitvindingsgeest en van het nastreven van een grotere productiviteit en

Page 42: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

opbrengst’.95 Aan deze voorstelling beantwoordden de noties ‘gemengde economie’ (een notie die als leidraad werd voortgezet door het naoorlogse socialistische programma van ‘structuurhervormingen’) en ‘geleide economie’. Zelfs indien een ‘gemengde economie’ onteigeningen (onder bepaalde voorwaarden) kon omvatten, toch ging het in de nieuwe plan-economie niet langer om ‘bezit’ of ‘eigendom’ (van de productiemiddelen). Enigszins in het verlengde van stellingen die reeds verdedigd werden door Hilferding, werd in de Stellingen van Pontigny (1934) minder de overdracht van het eigendom dan wel de overdracht van het gezag als het wezen van de ‘socialisatie’ gezien. Het demanisme legde alle gewicht bij de leiding van de economie. Volgens de Man in Overwegingen over de geleide economie, een brochure uit 1932, had het industriële kapitalisme, vooral door de vorming van naamloze vennootschappen en van reusachtige ondernemingen, zijn doelstellingen grondig veranderd. Het winstmotief bleef nog gelden bij de investeringen, maar het was, aldus de Man, niet meer de enige noch de voornaamste drijfveer voor het werk, voor de technische, organisatorische en productieve activiteiten die de kapitalen moesten doen renderen. De ‘rationalisatiebeweging’ – die geboren werd als Amerikaans taylorisme – had de winstprikkel vervangen door andere, meer rationele motiveringen, zoals het zoeken naar de kleinste inspanning voor het grootste rendement (efficiency): de gerationaliseerde productie had de drijfveren van de kapitalist vervangen door die van de ingenieur.96 De Man sprak over de ‘diepste psychologische wortel van de rationalisatiebeweging’ : Wanneer men tot op de grond van de zaak doordringt, stelt men vast dat het principe van de

gerationaliseerde productie, door zijn psychologische essentie, verschilt van het principe van

een op winst gerichte productie.97 Volgens de Man vond men bij een bepaalde categorie van ‘industrie-intellectuelen’, namelijk de tayloriaanse ingenieurs, dan ook een geest terug van ‘producent’ of ‘technicus’ die heel sterk afweek van de geest van ‘eigenaar’ of ‘aandeelhouder’.98 Volgens de Man was er een convergentie ontstaan tussen tendensen, die het kapitaal, in de vorm van een wetenschappelijke organisatie en rationalisatie van de ondernemingen, had voortgebracht en socialistische tendensen om over te gaan tot een ‘geleide economie’ : Het taylorisme, doorgedreven tot de uiterste consequenties, leidt logischerwijs tot de wens de

hele economie aan een leidend plan te onderwerpen. 99

Dit ‘tekenplanksocialisme’ (syndicalisme de planche à desseins, Reissbrettsozialismus) werd streng afgewezen door Pour la Révolution Constructive, het manifest van de MSU dat de arbeidersautonomie herbevestigde.100 Terzelfdertijd ging dit manifest, de geboorteakte van het renardisme, uit van de politieke neutraliteit van het arbeidsproces, d.w.z. van de mogelijkheid om de bestaande beheersinstrumenten van het arbeidsproces in te zetten op basis van andere, ‘menselijke’ beginselen – het primaat van de mens op de machine. De MSU stemde in met een hele reeks van waarden (productiviteitsverhoging, hiërarchie, arbeidsdiscipline,…) die met het Taylorisme samenhingen en bepleitte een mede-verantwoordelijkheid van de syndicale beweging voor de organisatie van het arbeidsproces. Het renardisme beriep zich op de arbeidsplicht, – op ‘al wie werkt’ – en deelde met de christelijke arbeidswaardeleer de antropologische en normatieve stelling dat niet het geld, maar wel de ARBEID de enige bron van maatschappelijke rijkdom is. Deze stelling kon volledig sporen met het demanisme. Ze liet een scherpe veroordeling toe van de ‘financiële aristocratie’ die als een rem werd beschouwd op de ontwikkeling van de productiviteit en de groei.

Page 43: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

21. Christelijke kritiek, Proudhon en Keynes

Het renardisme, de moderne christelijke arbeidswaardeleer, het personalisme, het planisme, het ACW en het ABVV deelden een antikapitalisme dat op een kapitalisme-begrip steunde dat de verschillende verschijningsvormen van het kapitaal uit elkaar haalde, de verschillen beklemtoonde en, afgemeten naar strategische beoordelingen, het – onproductieve – ‘financieel kapitaal’ streng veroordeelde en het – productieve – ‘industrieel kapitaal’ veeleer ongemoeid liet én, via ingrepen in de circulatiesfeer, extra stimuli wou toedienen. Dit strategisch kapitalisme-begrip kon gemakkelijk convergeren met de fascistische ideologie evenals met het stalinisme dat beantwoordde aan een wil tot anti-monopolistische Volksfront-vorming. Het model van de kapitalisme-kritiek was vrijwel steeds de katholieke kritiek van de moderne burgerlijke of liberale wereld, een christelijke kritiek, vanuit de ethische waarde van de arbeid, van de woeker en de speculatie, van de ‘economische dictatuur’, van de ‘despotische economische overheersing’, aldus Quadragesimo Anno (1931), door hen die, ‘bewaarders en beheerders van het geld, ook meester zijn over kredietwezen en kredietverlening’, die de vertegenwoordigers zijn van het financiekapitalisme dat de ‘bloedsomloop’ regelt ‘waarvan het economisch lichaam leeft’ en dat het economische leven laat verworden tot een ‘meedogenloos, wreed en hard systeem’.101 Deze kritiek bereikte een hoogtepunt in Holdings en economische democratie (het rapport van het ABVV van 1956 over de ‘structuurhervormingen’) waarin de abstracte of duistere ‘vadsige koningen van het Belgische kapitalisme’ geïdentificeerd werden. De ‘holdings’ kregen een naam. Ze werden het voorwerp van een controle-technologie waarmee de fusie – die kenmerkend was voor het oganisatiemodel van de holdings – van productiesfeer en circulatiesfeer, van industrieel en financieel kapitaal werd verbroken in de richting van een overdracht van de financiële voorrechten van de holdings aan de natie. Het structuurhervormingsplan van het ABVV (dat in 1959 een programma werd van de ganse Socialistische Gemeenschappelijke Actie) hernam in belangrijke mate het schema van een proudhoniaanse kritiek op het kapitalisme. Deze kritiek, die reeds vanaf de 19de eeuw toeliet dat christelijke arbeidswaarden konden gerecipieerd worden binnen de socialistische beweging102, kwam neer op een hervorming van de maatschappij dankzij de afschaffing van de interest (het crédit gratuit en de daarop steunende ‘volksbank’). De kritiek van Proudhon en zijn volgelingen keerde zich in hoofdzaak tegen de uitbreiding van de meerwaardeproductie via de overdracht van een deel van de meerwaarde aan het financieel kapitaal.103 De utopische kritiek van de perversie van het geld werd in belangrijke mate hernomen door Keynes104, vanuit praktische overwegingen, maar tevens onder invloed van Silvio Gesell, die veeleer teruggreep naar Stirner (die zich hevig afkeerde van Proudhon), maar met zijn ‘natuurlijke economische orde’ in de lijn bleef van een verwerping van het ‘geldoppottend’ kapitalisme.105 De kritiek die Keynes maakte van de rentenier was een onderdeel van zijn utopische voorstelling van de economische kringloop. Om een optimale kringloop te bekomen, dienden, keynesiaans geredeneerd, de door het speculatiemotief bepaalde institutionele starheid van de rentevoet en de daaruit resulterende beperktheid van de aanbodsvoorwaarden van het geldkapiaal doorbroken te worden. Aan het eenzijdige of monetaire kapitaalsbegrip van Keynes beantwoordde een kritiek die zich (enkel) richtte tegen het kapitaal in zijn rentedragende verschijningsvorm. Eén van de centrale functies van de keynesiaanse staat was het uitschakelen van de rol van de rentenier: de euthanasie van de rentenier.

Page 44: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

22. Socialisme in één land

Het authentieke antikapitalisme van de plan-staat ging van het abstracte (onzichtbare geldmachten) naar concrete beelden van reële, existente mensen of personen, gelijktijdig van een moreel of abstract beoordelingssysteem (de Arbeid, de Mens…) naar concrete beelden en namen van de abstracte of vijandige machten: de namen van de reële financiële machthebbers, maar vooral: de parasieten, de nietsnutten, de spinnen, de ratten, de monsters, de ‘echte’ criminelen, de egoïsten, of de joden…106 Aan de sterke socialistische fixatie op het geldkapitaal beantwoordden dan ook bij voorkeur mobilisatieprocessen die het arbeidsproces, de arbeidsorganisatiepolitiek, de productievloer en de meerwaarde-extractie ongemoeid lieten en zich richtten naar de ‘maatschappij’ en de ‘politiek’. De stakingen in de winter van 60-61 ontregelden het economische leven, ze legden de productie lam, maar ze spaarden de fabrieken en de werkruimten. Men stelde het gezag van de regering en van de ‘groot-financie’ ter discussie, maar niet het gezag van de patroons, de bedrijfshiërarchie, de ploegbazen, de werkomstandigheden, de arbeidsdiscipline. Men raakte niet aan het uitbuitingsmechanisme, tenzij in de vorm van werkneerleggingen – die echter uitliepen in publieke massabijeenkomsten en betogingen. Deze publieke activiteiten constitueerden de ‘werkende bevolking’ tot het humanistisch subject van de Grote Staking. De ‘werkende bevolking’ werd subject dankzij het technocratisch socialistisch structuurhervormingsplan waarvan het eerste subject de staat was: de staat die niet langer overheerst of geleid zou worden door de machten van het geld of zijn essentie zou herwinnen door deze machten aan zich te onderwerpen. De ‘werkende bevolking’ of de arbeidersklasse werd staat via het plan: een staat-worden van de arbeidersklasse via mechanismen van bureaucratische en technocratische representatie, politieke onteigening en machtsuitoefening op het niveau van de apparaten van de georganiseerde arbeidersbeweging en van de commandoposten van de staat. Het subject kon echter ook bijv. de ‘natie’, de ‘gemeenschap’ of het ‘volk’ zijn. De renardistische strategie, die op de ‘eenheid van de producenten’ mikte, steunde – vanuit de aanname van een demografische minorisering van één volk – op een demografische en politieke arbeidersmeerderheid in één ‘land’ (één gewest) voor het doorvoeren van de ’structuurhervormingen’. Nog tijdens de stakingen liet het renardisme aan de zoveelste ‘gemiste kans’ voor de arbeidersbeweging107 het eigen volk ontspringen dat als het enige middel werd beschouwd om de neergang (le déclin wallon) tegen te houden en het arbeidsplan te laten zegevieren. De Grote Staking liep, in het verlengde van de antisemitische oplossing voor de ‘concretisering’ van het abstracte, uit op een – Waals – regionaal nationalisme108 dat een economisch structuurdenken verbond met aandacht voor de demografische beweging van de bevolking en die met het aanhalen van elementen als geboortegrond, ras, afstamming, eigen aard en volkse lotsverbintenis in sterke mate symmetrisch was aan groepsverlangens van de Vlaamse beweging. 23. Lyriek en moderniteit

Binnen de socialistische beweging kon in de jaren vijftig uit electoraal geografische inzichten geconcludeerd worden dat in Vlaanderen het uitblijven van een volle industrialisatie de doorbraak van het socialisme had afgeremd. Deze inzichten illustreerden de doorwerking van een half darwiniaans, half hegeliaans demografisch evolutionisme. Uit het commentaar van Vechten voor Onze Rechten, bij beelden van werkloosheidsfichiers: (…) In Vlaanderen waar het grootkapitaal nooit heeft willen investeren, omdat het vreesde

dat met de industrialisatie de ontvoogding zou komen;…

Page 45: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Een andere, hoewel zeer verwante socialistische lezing kon stellen dat er geen mechanische relatie bestond tussen industrialisatie en socialistische groei en dat het katholicisme, vooral het katholiek onderwijs, moest omsingeld en teruggedrongen worden. Deze sociologische beschouwingen beantwoordden in de periode 1954-1958 aan een antiklerikale blokvorming op macro-vlak (regering van socialisten en liberalen) die op het meso- en micro-vlak van antwoord werd gediend met een intense mobilisatie van alle geledingen en apparaten van de katholieke zuil. Vooral de christelijke sociale organisaties versterkten zich. De grote katholieke verkiezingsoverwinning op 1 juni 1958 was in belangrijke mate het resultaat van mobilisaties via dewelke het klerikalisme bindend werkte en tevens tot op zekere hoogte werd afgeschud. Het werd in harmonie gebracht met een denken dat voorrang verleende aan de ontplooiing van techniek, economie en sociale welvaart: ‘Arbeid voor allen’ en ‘beter betaalde Arbeid’. De personalistische én sociologische referentiekaders van de katholieke Vlaamse sociale en culturele organisaties, evenals van de Vlaamse industriële middens en van de Kerk, impliceerden profetieën die een positieve relatie legden tussen een economische groei, een groei van de katholieke zuil en een Vlaamse cultuurgroei. Het personalisme versterkte een laïcisering van de Vlaamse beweging109 die verder evolueerde in de richting van een rentevoetpolitiek die brak met de lyriek als een argumentatiemethodiek voor een Vlaamse politiek. Deze evolutie was een antwoord op de tegenstrijdigheden van het taalconcept waarmee de Vlaamse beweging zich had geformeerd. Dat concept verbond ‘taal’ met ‘cultuur’ en ‘volk’, ruimer met ontvoogding, bewustzijn en mondigheid – een recht op spreken – maar kon tevens teruggaan op een protest tegen de taal als denkinstrument, op het preliberale ideaal van de onmondigheid, de stom-, naakt- of onnozelheid van waaruit het hogere of verhevene kan bereikt worden en men eindelijk met God kan zijn.110 Het ideaal van de onmondigheid en de rust constitueerde een authentieke gemeenschap die berustte op een woordeloze, vanzelfsprekende of organische verbondenheid. Dit ideaal kon gedragen worden door de katholieke kerk. In haar vond men de zaligheid en kon men het nihilisme weerstaan. Dit ideaal kon doorwerken in het Vlaams-nationalistische fascisme dat niet kon herleid worden tot een duidelijk isoleerbare politieke of ideologische stroming van de Vlaamse beweging maar een zeer ernstige kant, een bijzonder agressieve en dominerende paranoïde pool – die allesbehalve ééngemaakt was en een hoog pluraliteitsgehalte vertoonde – uitmaakte van de groepsverlangens waarop de ganse Vlaamse beweging steunde. Dit fascisme werkte met technieken van de moderne massa-, leiders- of mobilisatiepsychologie. Aan de taal werd een politiek-organiserende functie toegekend. Het mobilisatieobject (de eigen taal, het eigen volk…) en het mobilisatieinstrumentarium (met eigen taal en eigen volk het volk organiseren of samenbrengen) vielen op een bepaalde manier samen. Het mobilisatieinstrumentarium impliceerde de aanwending van een antimodernistisch vertoog dat een vitale schakel wou zijn in de continuïteit van het verleden en de traditie. Het verlangen naar geborgenheid, dat op een ideale manier kon gedragen worden door de priester-dichter-middelaar, sorteerde echter ook disfuncties daar het steunde op een ongerept ‘Vlaanderenland’, gevrijwaard van processen van modernisering en rationalisering. De Vlaamse lyriek was een monoloog, geen dialoog. Het gedicht blokkeerde de intertekstualiteit van de Vlaamse gedachte en de mogelijkheden voor het voeren van een moderne Vlaamse politiek. In het begin van de 20ste eeuw ontstond binnen de Vlaamse beweging een kritiek van de lyriek vanuit een opvatting die taal zag als een centraal instrument van het bedrijfsmanagement, voor de opbouw van ‘gezonde’ en ‘evenwichtige’ arbeidsverhoudingen, voor het dichten van de sociale taalkloof om de productiviteit van de arbeidskrachten op te drijven. Deze ‘economische richting’ binnen de Vlaamse beweging brak volop door vanaf het einde van de jaren vijftig, samen met de doorbraak van het demanisme binnen de socialistische beweging. Taal, territorium, demografische superioriteit (de Vlaamse Volkskracht)111, productiviteit, ingenieurschap en

Page 46: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

innovatief en dynamisch ondernemerschap (de Vlaamse captains of industry) werden met elkaar verbonden. De traditionalistische elementen (positieve rol van het gezin, verwijzingen naar de gemeenschappelijke stam, gebruik van verwantschapstermen) die in het Vlaams populistisch discours zwaar bleven natrillen, maakten deel uit van een modernisme dat niet alleen het culturele, maar tevens het sociale en vooral het economische cultiveerde en wetenschappelijk de welvaarstrol aangaf die ‘structuurhervormingen’ zouden kunnen vervullen voor een, met onderzoek onderbouwde, regionalisering van de economische politiek en een ontplooiing van het eigen volk dankzij het neerhalen van de ‘geldmuur’ waamee, geredeneerd vanuit de uitgangspunten van de Vlaamse beweging, de ‘taalmuur’ samenviel.112 De ‘structuurhervormingen’ waren m.a.w. op het einde van de jaren vijftig niet alleen een instrument voor de herstructurering van het Belgisch socialisme, maar speelden tevens een cruciale rol in de reorganisatie van de ideologie en de strategie van de Vlaamse beweging. De Waalse socialistische federalistische eis en het Vlaamse populisme constitueerden een nieuwe, een zogenaamde communautaire, breuklijn, die na de stakingen van 60-61, maar in de eerste plaats vanuit een vervolg op de pacificatie van de ‘levensbeschouwelijke breuklijn’, een vooraanstaande plaats innam binnen het politicologisch onderzoek. 24. De tendentiële daling van de netto-winstvoet De ‘nieuwe’ of ‘communautaire breuklijn’, die in de politicologische literatuur snel beschouwd werd als de neerslag van de transitie van een taalstrijd naar een veel omvattend veld van spanningen tussen verschillende ‘maatschappijmodellen’, beantwoordde aan de ontgrenzende werking van de instrumenten van de nationale keynesiaanse staat. De productieve structuur van het Noorden van het land werd na de winterstakingen overhoopgehaald door een bijzonder hoge internationalisatiegraad. Multinationale ondernemingen verkozen voor hun vestiging in Europa België boven andere landen. De tussenkomst van de staat, o.m. via een specifieke expansiewetgeving, in het aanbod van de middelen voor de financiering van de investeringen werkte als een efficiënt lokmiddel. De tussenkomst had vooral effect in het Vlaamse landsgedeelte waar gunstige infrastructurele voorwaarden voorhanden waren en kon gesteund worden op een meertalige managementskracht die zich op een zeer soepele wijze leende tot verregaande vormen van collaboratie met buitenlandse imperialistische machten. Vooral de onderindustrialisering van het Vlaamse landsgedeelte, de aanwezigheid van een reservoir aan arbeidskrachten, lagere lonen en sterk disciplinerende christelijke sociale organisaties, die hegemonisch waren binnen de arbeidersbeweging, leverden sterke boni op voor multinationals. De keynesiaanse staatstechnieken, door dewelke de internationalisatie werd ondersteund, diepten terzelfdertijd een regionale fragmentatie van de accumulatievoorwaarden uit die via de kaart van de Grote Staking – deze kaart gaf de ruimtelijke dispariteiten inzake arbeidersverzet, resp. inzake accumulatievoorwaarden aan – uitgediept werden met een toenemende etnicisering van de politieke en maatschappelijke verhoudingen. Zo worden archaïsche valse tegenstellingen herboren, regionalismen of racismen met de taak

de platvloersheid van de hiërarchische posities in de consumptie te herscheppen in een

fantastische ontologische superioriteit. (these 62 van La société du spectacle uit 1967 van Guy Debord). De Belgische liberale grondwet, die reeds gedoubleerd werd met een complex van zuilen en met een parallel sociaal pacificatiecircuit, verdubbelde zich verder – vanuit de uitbreiding van dit sociaal pacificatiecircuit met een economische investeringspolitiek – met

Page 47: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

territorialiserende en verdelende logica’s. Het liberale vertoog over rechten en vrijheden verdubbelde zich met een plichts- én gemeenschapsbewustzijn (een ‘gemeenschapsbesef’). Terzelfdertijd gehoorzaamden de toenemende regionale en communautaire tegenstellingen aan een gedeeld economisch paradigma, dat een hoog intertekstueel en polysemisch karakter had. Dit paradigma beaamde de territorialiserende tegenstellingen, maar kon terzelfdertijd de tegenstellingen tussen divergerende politieke concepties overbruggen. Deze convergenties en symmetrieën waren mogelijk op basis van een consensuele structuur van impliciete instemming met de winstvoet. Deze instemming verliep via een pragmatiek – op het niveau van de politieke elites – van consensus met de nood aan een economische expansie. De ‘expansie’ maakte de harde kern uit van de Eenheidswet die in het verlengde lag van de uitwerking van een tienjarenplan voor de verhoging van het nationaal inkomen met 40%. De hevige oppositie tegen de Eenheidswet betrof geenszins de ‘expansie’, maar wel de modi van ‘financieel herstel’: de overheidsinkomsten en besparingen, het ‘oplossen’ van de spanning tussen een toename van de aanwezigheid van de staat in de ondersteuning en in de financiering van de private investeringen en de nadelige gevolgen die dezelfde aanwezigheid - via een stijging van de staatsuitgaven, het begrotingstekort en de staatsschuld – voor de private investeringen kon hebben op de leningmarkt. De oppositie werd tevens aangedreven door het gegeven dat, ondanks vele convergenties, de regering een pacificatie, steunend op een breed overleg, van de economische politiek vermeed. Vooral de top van de ACOD maakte gebruik van het stakingswapen voor het bekomen van onderhandelingen met de regering, ‘onze patroon’. Voor de ACOD stonden de stakingen zeer uitdrukkelijk in het teken van een verdere uitbreiding, via een verdere erkenning van de rol van de vakbonden in de openbare sector, van het sociale overlegsysteem en van het realiseren van een vorm van medebeherend staatssyndicalisme via een verdere integratie van de pragmatische vertegenwoordigers van de vakbonden in het beheer van oude en nieuwe overheidsinstellingen. Een economische expansiepolitiek moest, vanuit een veeleer orthodox patronaal standpunt, gepaard gaan met een sanering (een ‘gezondmaking’) van de openbare financiën en de toegang van het industrieel kapitaal tot het geldkapitaal vrijwaren en stimuleren, maar een sterkere economische groei impliceerde echter een groei van zowel oude als nieuwe staatsinstrumenten en -apparaten: een groei waarvoor de rate of return van de socialisatie – via belastingen – van een deel van de meerwaarde en van de lonen te zwak was en die een uitbreiding impliceerde van de staatsuitgaven waarvan de groei met extra-leningen moest gefinancierd worden. De realisatie van een economische politiek waarvan de centrale doelvariabele een toenemende aanwezigheid van de staat in de accumulatie verbond met een duurzame economische expansie hield een herstel, een stabilisering en vervolgens een stijging van de gemiddelde winstvoet in. De economische politiek moest de winstvoet versterken. Terzelfdertijd lag de economische politiek in het verlengde van de mogelijkheden die de winstvoet voor de investeringen al dan niet kon bieden. De industriële productie kende vanaf het voorjaar van 1959 een grillig, onevenwichtig verloop, de conjuncturele instabiliteit, die kenmerkend was geweest voor de jaren vijftig, handhaafde zich, maar kwam neer op schommelingen rond een algemeen stijgende trend. De ‘conjunctuurcyclus’ werd ‘groeicyclus’. Dankzij deze kentering in de Belgische groei raakte de Belgische ontwikkeling aangesloten op de fysionomie van de naoorlogse expansiegolf. Deze ommekeer correspondeerde met een opwaartse beweging van de winstvoet. In tegenstelling tot de productie die opschoof naar een nieuw, hoger expansieniveau bracht het ontwikkelingspatroon van de winstvoet echter geen echt significante verplaatsing van het ‘evenwichtsniveau’ voort.113 Bovendien deed zich een verschuiving van de winsten voor die

Page 48: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

in het nadeel speelde van het industriële kapitaal. De tendens tot versnelling van accumulatie van kapitaal, resp. de toename van de investeringsactiviteiten ging vergezeld van toenemende accumulatiemoeilijkheden. Dankzij een technische verder-ontwikkeling van het kapitaal, die correleerde met een hoger investeringsritme en een aanzwengeling van de concurrentie, steeg de arbeidsproductiviteit vanaf 1959-60, maar dezelfde stijging versterkte de tendentiële daling van de winstvoet die zich neersloeg in een tendentiële daling van de netto-winstvoet (de verhouding tussen het bedrijfskapitaalinkomen – minus de interesten en de afschrijvingen – en de totale kapitaalvoorraad). De stijging van de reële lonen en de progressieve inkrimping van de arbeidsduur werden, als gevolg van de productiviteitsverhogingen, meer dan voldoende ‘gecompenseerd’ door een daling van de waarde van de consumptiegoederen en van de arbeidskracht en maakten een investeringsgroei mogelijk, maar een stabilisering van het globale winstpeil – de bruto-kapitaalrendabiliteit (de verhouding tussen de totale winstmassa en de totale kapitaalvoorraad)114 keerde na de inzinking van einde 1957 – begin 1959 terug naar een min of meer vastliggend evenwichtsniveau – die gepaard ging met een terugdringing van het gewicht van defensieve investeringen (in de basisindustrieën) hield voor de verdeling van de meerwaarde een verschuiving in die in het voordeel speelde van ‘risico-mijdend’ of ‘vreemd’ kapitaal. Vanuit een nood aan kapitalen die – o.m. als gevolg van een verscherpte concurrentiestrijd op Europees vlak (de totstandkoming van de Gemeenschappelijke Markt) – steeds omvangrijker moesten zijn en steeds minder door auto-financiering konden opgebracht worden, waren de bedrijven verplicht om op dit ‘vreemd’ kapitaal steeds meer beroep te doen. De keynesiaanse geldpolitiek (rentesubsidiëring, fiscale stimuli voor nieuwe industriële investeringen, logistieke en infrastructurele voordelen, enz.) – die bij de verschuiving in het vlak van de verdeling van de meerwaarde aansloot – moest de té zware lasten die wogen op productieve, industriële investeringen drukken en impliceerde een geregionaliseerde én communautariserende economische politiek waarlangs zowel een dynamisch ondernemersschap als een etatistische technocratie zich beter konden ontplooien, maar de bijzondere accumulatievoorwaarden waarvan het industriële kapitaal – dankzij deze keynesiaanse politiek – mocht genieten, werkten geenszins in het nadeel van het ‘financiële kapitaal’: via de financiering van de extra-staatsuitgaven en een afbetaling van de staatschuld werkte een industriële investeringspolitiek gelijk in het voordeel van het ‘financiële kapitaal’. Via een economische expansiepolitiek kon de ‘volledige’ winstvoet zich doorzetten als staat, resp. als totaalkapitaal. Een morele veroordeling van het ‘parasitisme’ van de ‘geldmachten’ en reminiscenties aan de kerkeljke veroordeling van de avaritia werkten wel een aanhoudende taboeïsering van de totale kapitaalrendabiliteit in de hand. 25. Winstvoettaboe en geweld

Ook in België begonnen vanaf het einde van de jaren vijftig taboes weg te vallen. De Expo 58-stijl verwierp de symmetrie van de vooroorlogse jaren ten gunste van onevenwichtige dynamische vormen. Met zijn vele onechte kleuren en een voorliefde voor lichtheid brak de 58-stijl met de traditie en met een zekere authenticiteitsgedachte. Elders gingen achterhuizen, schemerhoeken en zolders open. Hersengestoorde kinderen kwamen buiten. Het was het begin van de neurologische revolutie. In de katholieke Kerk stapelden de existentiële crisissen zich op, wat zich neersloeg in nieuwe wendingen in de Vlaamse literatuur evenals in het begin van een verkenning van nieuwe vormen van psychotherapie. Ook de afzwakking van de allesoverheersende tegenstelling tussen het Westen en het Oosten (de opgang van de nationale bevrijdingsstrijd en van de revolutie in de koloniale landen en processen van politieke differentiatie zowel binnen politiestaten die onder een socialistisch commando stonden als binnen de arbeidersbewegingen in het Westen) was een symptoom van een crisis van de

Page 49: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

overdisciplinering van de maatschappelijke verhoudingen door gesloten machtsapparaten en -dispositieven. Een spectaculaire uiting van deze crisis was de neergang van het artistieke avant-gardisme ten gunste van nieuwe vormen die uit de elitaire of puriteinse cocon van de savante modernistische cultuur braken. De pop-cultuur omhelsde schaamteloos de ruilwaarde. Ze liet vormen primeren op de inhoud en de essentie en doorbrak de taboes die vanuit een ascetische en autoritaire schaarstemoraal nog wogen op massaconsumptie en erotiek. Veel hardnekkiger – dan bijv. het incesttaboe – was het taboe dat bleef wegen op de winstvoet. Niet de winsten waren voorwerp van een taboeïsering. Ze konden, vooral vanuit een fanatieke humanistische kritiek, vrijelijk gedenonceerd worden. ‘Winsten maken, is de enige bekommernis van de kapitalistische groepen’, aldus het commentaar in Vechten voor onze

rechten bij beursberichten in de kranten. De ‘winsten’ konden terzelfdertijd voorwerp zijn van een politiek van billijkheid en rechtvaardigheid. De katholieke patroons, waarvan de gedachten in de jaren vijftig de top van het Verbond der Belgische Nijverheid veroverden, beschouwden zichzelf als stichtend exempel voor de bedrijfsleider die zijn ‘medewerkers’ deelachtig wenste te maken aan de winst. De katholieke opvatting van de winst – arbeidersdeelname in de winst is een beloning die voortvloeit uit de gemeenschappelijke inspanning van patroons en arbeiders – kon volledig sporen met het productiviteitsdenken dat sterk beklemtoonde dat allen die in een onderneming werkzaam zijn gemeenschappelijke belangen hebben. Er bleef daarentegen wel een zwaar taboe hangen boven de winstvoet. Deze taboeïsering versterkte zich zelfs. Via het spreken over de ‘winsten’ of over de verhouding tussen lonen en productiviteit verbond de winstvoettaboeïsering zich met een keynesiaanse en personalistische opvatting van het geld die zich op zijn beurt gemakkelijk kon verbinden met een psychoanalytische benadering die de – ‘destructieve’ – werking van het kapitalisme in belangrijke mate herleidde tot de werkzaamheid van een anale doodsdrift – of de creatieve en expansieve kant van het kapitalisme verbond met de strijd van Eros tegen Thanatos.115 Wanneer de vraag werd gesteld naar de ‘bron’ van de winsten – een vraag die reeds gemakkelijk een regressief essentialisme kon insluiten – raakte men niet veel verder dan een antropologisch antwoord dat alle gewicht bij de Arbeid legde. Men raakte niet aan de meerwaarde-extractie die plaats vond via een onderwerping van de levende productiekrachten. De nadruk die gelegd werd op Arbeid en Winsten verhinderde dat de gemiddelde winstvoet de inkomens aan kapitaal tevens relateerde aan de levende arbeidskracht

116: die dé politieke waar van de arbeidersbeweging en een centrale strategische variabele van een keynesiaanse geldpolitiek was, maar, als een strategische variabele van de kapitaalscyclus, tevens dé ‘bron’ was van de inkomens uit kapitaal – een potentia die voorafging aan de Arbeid, aan de totstandkoming van de winsten, resp. aan de realisatie van de meerwaarde. Aan het wintvoettaboe beantwoordde dan ook een verstikkende volte, een historisch bewustzijn en een geloof in sociologische, psychologische en economische wetmatigheden die langsheen de installatie van een preventief Plan – waarlangs de winstvoet zich doorzette als ideëel collectief kapitaal – op een dwangmatige wijze werden ingezet tegen de contingentie of de wisselvalligheden van het economisch leven. Het winstvoettaboe kwam neer op een grondige verdringing, waartoe het marxisme een substantiële bijdrage leverde, van elke abyssale ervaring – van elk nihilisme. Het organiseerde de onderdrukking van elke psychotische creativiteit of herleidde de winstvoet tot een voldongen feit dat slechts kon aanzetten tot een, door heel velen gedeelde, instemming. Wanneer, zoals gebeurde in politieke stromingen die zich op het marxisme beriepen, de ‘winstvoet’ wél uitgesproken werd (zoals in de officiële communistische leer van het staatsmonopoliekapitalisme), gleed de ‘tendentiële daling van de winstvoet’ snel in een absolute daling of in een onrustwekkend catastrofisme dat alleen maar dankzij een zeer brede instemming van de ‘eigen’ natie met een versterkt, efficiënter en democratisch ‘anti-monopolistisch’ staatsingrijpen kon tegengewerkt worden. De winstvoet was m.a.w. niet alleen voorwerp van instemming – en verdringing –, maar

Page 50: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

leverde als maatschappelijke verhouding – een verhouding tussen inkomens uit kapitaal en dode en levende productiekrachten – tevens de volledige structuur van een instemming, niet alleen met een economische groeipolitiek en de nood aan accumulatie, maar met de maatschappelijke productieverhoudingen als geheel. Deze instemming, die dus werd voortgebracht door de winstvoet, impliceerde een reïficerende representatie van de winstvoet waarbij de strategische variabelen op een hypostasiërende en kwantificerende wijze werden overgeschreven of een rustgevende axiomatiek gaven die ervoor zorgde dat het dag-aan-dag systeem van overheersing en instemming op een ‘afwezige’ wijze gedetermineerd werd door dwang en geweld. In kritieke situaties werd de dwang, die besloten lag in de meerwaardevoet, zowel determinant als dominant. 26. Staatsgeweld en revolte

Vanaf de eerste dagen van de stakingen van 1960-61 domineerde het geweld, in de vorm van staatsgeweld, het gebeuren. De ordestrijdkrachten treden al vrij vroeg in de film van de gebeurtenissen op de voorgrond. In Vechten voor onze rechten treden ze een eerste keer op met een interventie, ten gunste van werkwilligen, in de staking bij de Brusselse post. Vanaf dat ogenblik zijn ze bestendig in beeld. Te voet of te paard, met zwaar gepantserde voertuigen en waterkanonnen, met charges die uitgevoerd worden met gevelde degen. De talrijke geweldscènes in Vechten voor onze rechten tonen hoe de stakingen ernstige barsten ontketenden in de representatieve parlementaire korst, hoe de overheersing zich terugtrok uit haar representatie en zich concentreerde in haar geweldsapparaten of hoe een

Page 51: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

overheersing met instemming zich verplaatste naar een open geweldsuitoefening die gelegitimeerd werd met een herschikking van de verhouding tussen instemming en geweld.117 Vanaf het uitbreken van de stakingen fixeerden de ordestrijdkrachten zich op de stakingsposten.118 Uit deze piketten konden immers intersectorale en min of meer autonome stakingscomités ontstaan. Experimenten in de streek van Charleroi, waar de staking erg populair was en er diepe breuken bestonden tussen de beweging en meerdere segmenten van de apparaten van het ABVV en de BSP, lieten zien dat deze comités op lokaal vlak een erg volks karakter konden krijgen en, doorheen het uitvoeren van duizenden praktische taken, konden uitgroeien tot de eerste stappen in de richting van een ‘regering van het volk, door het volk en voor het volk’.119 Om de embryo’s van deze vormen van informele tegenmacht te breken werden allerlei repressietechnieken ontplooid om de stakerspiketten te ontmantelen: zoals de piketten uit de buurt houden van de fabriekspoorten of hen aanhouden (op basis van informatie verstrekt door inlichtingenagenten die voor het patronaat werkten) en hen verwijderen door hen op te sluiten. De meest gewelddadige onderdrukking van het collectief verzet ontrolde zich evenwel tijdens de vele massabetogingen waarvan de meeste eindigden in hevige botsingen met de rijkswacht. Vechten voor onze rechten bevat talrijke scènes waarin rijkswachters met de wapenstok betogingen uit elkaar slaan, betogers achtervolgen, neerknuppelen en aanhouden. Te Brussel, op 30 december 1960, viel tijdens straatgevechten tussen rijkswacht en betogers een eerste dodelijk slachtoffer, getroffen door een schot afgevuurd door een extreem-rechts militant die de rijkswachters ‘ter hulp kwam’. De rijkswacht werd aangevuld met duizenden reservisten – in totaal werden 18.000 rijkswachters ingezet – terwijl het leger – dat versterkt werd met in Duitsland gestationeerde eenheden – ‘op de achtergrond’ de openbare infrastructuur bezette. Deze militaire bezetting was een objectief evenals een van de katalysatoren van de opstand te Luik op 6 januari 1961. Na een demonstratie op de Place Saint-Paul, die ongeveer 45.000 stakers op de been had gebracht, en na een toespraak van Renard, die opriep tot een ontbinding van de massa, ontstonden spontane optochten in het centrum van Luik. De betogers gaven blijk van een grote mobiliteit, waardoor de ordestrijdkrachten werden verschalkt. De optochten kwamen samen aan het station van Guillemins. De uitgeputte politiekorpsen trokken zich terug toen jonge betogers aanstalten maakten om een deel van het station te bezetten. Het station werd verdedigd door het leger. De rijkswacht, in jeeps en tot de tanden gewapend, kwam het leger ter hulp en verdreef de stakers. In de vechtpartijen die uitbraken moesten de repressiekrachten echter het onderspit delven. Een deel van het station werd vernield. De massa trok opnieuw naar het centrum van Luik. De zetel van de krant La Meuse, die door de stakers werd gehaat, was een nieuw doelwit. De krant werd verschillende keren belegerd. In verschillende delen van de stad, vooral in de kleinere straten, vonden nieuwe optochten plaats. De straatgevechten in de Luikse binnenstraten duurden ongeveer zeven uur. Hierbij vielen 75 gewonden, waaronder 33 politiemannen en 16 rijkswachters. Van de 26 gewonde stakers zouden twee het niet overleven. 27. Militaire bezetting

Zoals we reeds aanstipten was volgens het commentaar van Vechten voor onze rechten de uitbarsting in Luik op 6 januari 1961 een uitlaatklep voor ‘aangedane vernederingen’. Een ‘uitbarsting van woede’ die moest volgen ‘op de provocaties van de regering en haar ordestrijdkrachten’: Vechten voor onze rechten bleef volledig bij een chronologie van een protest dat op een fatale wijze in een cirkel van geweld en tegengeweld was geraakt. Radicaal

Page 52: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

linkse of revolutionaire lezingen van de Luikse revolte daarentegen wezen op de grenzen van het geïmproviseerde massageweld, maar onderstreepten tegelijk het dynamisme van een ongeorganiseerde minderheid die er bijna in slaagde het repressieapparaat te weerstaan.120 Situationisten weerhielden de bestorming, door arbeiders, van de zetel van een krant als een daad die als voorbeeld kon gesteld worden voor toekomstige acties: als een voorbeeld van een protest tegen de vervalsing van de informatie. Dit strijdthema kon aansluiten bij Vechten voor

onze rechten. De hele film door werd de ‘organisatie’ – in de eerste plaats door de regering – van ‘de leugen’ aangeklaagd en aangetoond. De film liet bijv. beelden zien van buitenlandse kranten evenals van cameraploegen die werkten voor buitenlandse stations die wél de waarheid over België brachten. De film legde, vanuit een zorg voor een juist beeld, ook sterk de klemtoon op de ‘eenheid’ van het arbeidersfront en toonde met beelden dat de solidariteit geen taalonderscheid kende. De Waalse federalistische draai die de renardistische leiding aan de gebeurtenissen oplegde wordt in de film zelfs niet getoond.121 Tevens wou de film aantonen dat de gebeurtenissen van 6 januari 1961 te Luik de stakingen niet braken. Na de beelden van de woedeuitbarsting en de zware repressie gaan de acties verder. Terzelfdertijd beginnen deze acties in de film iets wat onduidelijk te worden. De stakingen krijgen een onzeker karakter. Ze krijgen een uitgesproken dramatische geladenheid. De balans van 6 januari was een nederlaag voor de arbeidersklasse. Uit het filmcommentaar: De bourgeoisie heeft bereikt wat ze wilde. De stakers werden van de straat verjaagd. En de

arbeiders, zij moesten het voor de zoveelste keer in hun leven ervaren: de doden vallen altijd

aan dezelfde kant.

De film toont een close-up van een vrouw – met kind – van één van de overleden betogers. De film vervolgt met beelden van identititeitscontroles, auto’s die door de rijkswacht tegengehouden en onderzocht worden : Het zuidelijk gedeelte van het land leeft nu als onder een militaire bezetting. De burgers

worden preventief als misdadigers behandeld. Het leger en de gendarmes verschijnen, overal

waar nog vrees moet worden ingeboezemd. De burgerlijke staat met zijn politie en zijn

repressiestelsel ontmaskert zichzelf.

En ook :

De regering is tot ondergang veroordeeld. Haar laatste bevelen zijn vergissingen, nog

schromelijker dan de vorige. En bij de balans van haar verwezenlijkingen voegt zich het

laatste onbatig saldo…

De filmmontage last een lijkfoto in. De kogelwonden in de rug zijn duidelijk te zien:

Op 17 januari, twee doden te Chênée. Twee stakende arbeiders laffelijk in de rug geschoten.

Twee eerlijke mensen, gedood – zoals Collard, voorzitter van de socialistische partij het

zegde – met de koelbloedigheid waarmee een jager op konijnen schiet. 28. Strategie van de preventie

Vechten voor onze rechten bevatte overtuigende beelden van het anti-stakersgeweld, van de razenij door dewelke de repressiekrachten aangestoken waren en van hoe het anti-stakingsgeweld stakersgeweld in het leven riep, maar het staatsgeweld werd door de film, die

Page 53: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

de ‘winsten’ volledig losmaakte uit de winstvoet, als een misbruik beschouwd van de machtsmiddelen waarover de burgerlijke staat beschikt. Evenals bijv. de regering of de kardinaal behoorde in de film ook het repressieapparaat tot het ‘concrete’ dat door vreemde, abstracte machten geïnstrumentaliseerd werd. Een uitwerking van deze voorstellingswijze was dat in de film de legitimering en de goedkeuring van het staatsgeweld uitsluitend in de schoenen werden geschoven van de regering, haar handlangers en de ‘geldmachten’. Vechten

voor onze rechten kende de socialistische arbeidersmassa, niet de agerende ongeorganiseerde (‘a’)politieke minderheden, de film bewoog volledig binnen het socialistisch ceremonieel waardoor hij, via een theatrale-tragische ‘oplossing’ voor het drama dat dit ceremonieel te beurt viel, zicht ontnam op de verbinding die de socialistische arbeidersbeweging aanknoopte met het staatsgeweld. De socialistische politieke oppositie stemde immers, na een fase van verontwaardiging, ook in met het gebruik van staatsgeweld tegen de stakers of betogers. Vanaf het ogenblik dat van het socialistische ceremonieel, via hetwelk de staat zich met andere (specifieke geactiveerde familialistische) middelen doorzette, een dreiging voor de staat uitging – en de wezenlijke sociaal-democratische bijdrage aan de opbouw van de staat bijgevolg in het gedrang kwam – verbond dit ceremonieel zich met een herbevestiging van het geweldsmonopolie van de staat. De socialistische partij stemde eerst op een schuchtere wijze in met het anti-stakingsgeweld, vervolgens openlijk, daarna – na de staking – in de vorm van een actieve betrokkenheid bij de totstandkoming en de stemming van nieuwe wetten op de handhaving van de openbare

orde.122 De winterstakingen van 1960-61 hadden immers het bewijs geleverd dat de bestaande verhoudingen – rond wiens instandhouding of verbetering alle politieke stromingen convergeerden – tijdens bepaalde momenten gevaar kunnen lopen, als men er niet in slaagt de conflicten op voorhand, met een voldoende hoge winstvoet, voldoende economische groei en voldoende sociaal overleg, te pacificeren en als men verzuimt om in tijden van rust de nodige voorzorgsmaatregelen te treffen.123 60-61 werd het paradigma – een half verzorgings-paradigma, een half politie-paradigma – van de groei van de Belgische versie van de keynesiaanse plan-staat in de jaren zestig. Post-scriptum : animal spirits

Het 60-61-paradigma oversteeg terzelfderijd de specifieke vormen die de keynesiaanse plan-staat in België aannam. Ontstaan in het hart van Europa, had het een internationale, in ieder geval een Europese draagwijdte. Tot aan de vooravond van de Franse Mei werkte de algemene staking in België in 1960-61 voor radicaal linkse voorhoedestromingen als ‘voorbeeld’ en zelfs als een ‘model’, waarvan het uitzonderlijke karakter het bewijs leverde dat de arbeidersklasse nog steeds in staat was om, ook in hooggeïndustrialiseerde kapitalistische landen, breuken te veroorzaken.124 Revolutionaire militanten die historisch gevormd waren en er niet aan twijfelden dat de Franse Mei een herhaling was van 1936, ja van 1905, een algemene repetitie (‘ce n’est qu’un début ... la prochaine fois sera la bonne’) was voor een nieuwe Oktober125, konden de stelling verdedigen dat de Mei-revolte zelf een voorproef, een ‘algemene repetitie’ had gehad, namelijk de algemene werkstaking in België in de winter van 1960-61, of dat de revolutionaire crisis die losbarstte tijdens 68 ruimschoots had kunnen voorzien worden en dat socialistische en communistische organisaties, indien ze dat gewild hadden, zich zeer goed hadden kunnen voorbereiden op een revolutie126. Beschouwd vanuit dit schema, dat tegelijk sterk evolutionistisch en uitgesproken voluntaristisch was, had de algemene staking van 60- 61 de Franse Mei – die, geïnterpreteerd vanuit een ander schema, in geen enkel opzicht een herhaling van het verleden inhield – niet alleen mee voorbereid,

Page 54: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

maar verleenden haar lessen, samen met de conclusies die konden getrokken worden uit andere, vroegere ervaringen met de massastaking, tevens een grote herkenbaarheid aan de ontknoping van de studentenrevolte en vooral aan de impasses waarin de apparaten van de georganiseerde arbeidersbeweging de grootste massastaking uit de Franse geschiedenis hadden geleid. Het spook van de Algemene Staking deemsterde na Mei 68 niet weg. De ‘mislukking’ van de Franse Mei en later de contrarevolutionaire afloop van de Portugese Anjerrevolutie en van de ontwikkelingen in Spanje na de val van de dictatuur, én vooral de overwinning, vanaf het begin van de jaren tachtig, van de neoconservatieve revolutie, verleenden aan het wapen van de algemene massastaking een geladenheid die meer dan ooit, vanuit een revolutionaire traditie, niet verloren mocht gaan. Deze regressie was in belangrijke mate een antwoord van extreem links, waarvan de overblijfselen zich verbonden met de traditionele arbeidersbeweging, op de neergang en de fragmentatie van de grootindustriële arbeidersklasse die mogelijk werd gemaakt door de neoliberale herstructurering. Het winstvoettaboe werd doorbroken door een diepgaande crisis van een ‘fordistische’ regulatie van het kapitaal; deze de-taboeïsering werd veroorzaakt door een arbeidersverzet dat zich als variabel kapitaal losmaakte uit de kapitaalscyclus, ze werd vervolgens uitgediept door het neoliberaal offensief tegen de inflatoire effecten van de ontregeling van het fabrieksdespotisme en de kapitaalscyclus. Terzelfdertijd was het winstvoettaboe meer dan ooit een gepantserd taboe, ook al kon over de winstvoet openlijk gesproken worden en kon de strijd rond de meerwaardevoet openlijk gestreden worden. Het geweldmonopolie van de staat werd dankzij het neoliberalisme meer dan ooit herbevestigd: ‘60-61’ werkte nog sterker dan voorheen als een politie-paradigma dat gericht was op het voorkomen en gewelddadig neerslaan van massa-explosies. De versterking van de geweldsfunctie van de staat liep op een merkwaardige (paranoïde) wijze parallel met de linkse regressie die tevens een antwoord was op de uitputting van het links radicalisme en van de revolutionaire traditie. Het ging om een herbevestiging van een herbevestiging, om een terugdringen van de spanningen, die vanaf de Franse Mei naar boven waren gekomen, tussen nieuwe subjectiviteiten, die niet noodzakelijk nog socialistisch waren, en de organisatie-identiteit, de strategische beginselen en de machtsopvattng die een brede geradicaliseerde minderheid zich in de nadagen van Mei 68 had toe-geëigend. De revolutionaire marxistische traditie werd op het einde van de jaren zestig en in het begin van de jaren zeventig herontdekt en herbevestigd, maar de radicalisering van deze traditie had een breuk, in ieder geval het begin van een breuk mogelijk gemaakt met het socialistisch machtsverhaal.127 ‘Extreem links’, Mei 68, de moleculaire revolutie in Italië in de jaren zeventig..., waren een middel geweest om eruit te geraken, om uit de Revolutie te geraken. De contestatiebewegingen, die zich tevens stelden op het niveau van de fabriek of de productievloer, waren een onderdeel van een brede en lange anti-totalitaire cyclus die drager was van waarden die niet langer uitsluitend verbonden waren met de industriële fabriek en die een hoogtepunt bereikte in 1989-1991 met de val van reëel bestaande socialistische politiestaten. De ‘algemene staking’ verdween binnen dit kader niet, het opstartmechanisme van de massastaking bleef intact, maar het kon niet langer voorzien worden van een militant, revolutionair socialistische mega-perspectief. In België ging de installatie van het neoliberalisme vergezeld van een reactivering van het massastakingswapen, maar het kwam niet tot een veel omvattend orgelpunt dat vergelijkbaar was met de grote staking van 1960-61. De periode 1975-1986 was de antipode van de periode 1947-1961. De typerende Belgische trage temporaliteit bevond zich vanaf het midden van de jaren zeventig langs de kant van de arbeidersbeweging en niet langs de kant van het kapitaal. In de winter van 1960-61 volstonden enkele dagen voor de veralgemening van een stakingsbeweging die vijf weken duurde en tijdens dewelke de institutionele structuur van het land in een crisis werd gestort. De periode 1975-1986 daarentegen liet een langlopende reproductie zien van de opbouw van een syndicaal ‘interprofessioneel’ weerstandsmechanisme zonder dat het tot een algemene

Page 55: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

werkstaking kwam. De ‘algemene staking’ kon slechts vanuit een overspannen regressie verbonden blijven met een proletarisch machtsveroveringsverhaal. Uit de algemene staking, die afgeleid werd uit de historische evolutie, kon niet langer de komst van het socialisme afgeleid worden. Doorbraken werden uitsluitend door het neoliberalisme gerealiseerd, hoewel het keynesianisme zeker niet verdween. Beide benaderingen kwamen op wereldvlak tot een synthese. Vooral de financieel-economische crisis van de herfst van 2008 bracht de blijvende kracht van Keynes en de blijvende betekenis van ‘structuurhervormingen’ naar boven. Na een fase van neoliberale regulatie, die ingevolge de te lage winstvoeten (winstvoeten die stijgen maar ‘té laag’ zijn om via productieve investeringen nog een grotere winstgevendheid te kunnen genereren) té veel kapitaal bevorderde dat zich liet herleiden tot geldkapitaal, kondigde zich een ‘terugkeer’ aan naar een erkenning van de irrationele factoren – de animal

spirits, aldus Keynes128 - die door de neoliberale theorie te sterk verdrongen werden en die een pastorale staat terug onder zijn hoede moest nemen. De strijd die een creatieve en inventieve subjectiviteit aanbond met de ‘financiarisering’, opgevat als een explosie van fictief kapitaal en van toxische producten, gleed in voorschriften voor een ‘zuivering’ die de productie-economie zou verlossen van irrationele en immorele handelingen en van de schandalige uitwasemingen van de financiële sector. Deze morele kritiek kon beantwoorden aan de creatieve destructieve functie die de financiële-economische crisis, binnen neoliberale parameters, kon vervullen voor het herstellen van de leningmarkt en van de rol die de banken binnen een expansief kapitalisme dienen te vervullen (het kanaliseren van spaargelden naar productieve investeringen), voor een verdere afbouw van traditionele industriële sectoren en voor een verdere strategische heroriëntatie van de investeringen in de richting van nieuwe cognitieve en vooral ecologische sectoren - de Climate Turn - die vergezeld gaan van een verdieping van ethische, communautarische en identitaire authenticiteitsmechanismen. Aan deze heroriëntatie, die in België net als tijdens de grote werkstaking van 1960-61 vergezeld gaat van een institutionele crisis, beantwoordt voorlopig geen nieuwe groeiperiode. Minder dan twee jaar nadat de financiële crisis – die zich verdiepte met een crisis in de ‘reële’ economie die reeds begon in 2007 – toesloeg, worden de overheden van de Europese landen geconfronteerd met een crisis in de openbare financiën waarvan de ‘oorzaak’, die alle determinanten en strategische variabelen synthetiseert, de evolutie van de wintsvoet is. De overproductie- en overaccumulatieproblemen van de jaren zeventig (een periode waarin, zeker in België, de dalende tendens van de netto-winstvoet volop aan het licht trad) werden – op het eerste zicht – overwonnen, de gemiddelde winstvoet is in de laatste decennia gestegen dankzij een stijging van de kapitaalinkomensquote in het Nationaal Inkomen, maar deze stijging heeft een afzet- of realisatiecrisis voortgebracht die zich, na een bancaire regulatie, als ‘financiële crisis’ heeft verplaatst naar de staatsschuld die als gevolg van bankreddingsoperaties, fiscale stimuli voor de ondernemingen en een verlies van belastingsinkomsten is toegenomen en – deze keer op een veel meer uitgesproken geïnstitutionalisserd Europees vlak – als uitvalsbasis dient voor nieuwe besparende ‘eenheidswetten’. Binnen deze context blijft de vertoning van de film van de Algemene Staking doorlopen. De belangstelling ervoor leeft zelfs helemaal op. Ze geeft, vanuit een defensief perspectief, de blijvende betekenis, kracht en actualiteit van de thematiek van Vechten voor onze rechten aan. Het grootindustrieel Subject van de Algemene Staking verdwijnt, of is reeds in belangrijke mate verdwenen of wordt in ieder geval verder ernstig aangetast door aanhoudende herstructureringen en de verdere ontplooiing van een cognitief en dienstenkapitalisme, maar aan de temporaliteit van de financiële crisis van de staat beantwoordt een ongemeen lange reproductie, een longue durée – deze crisis is immers in de eerste plaats de, enigszins paradoxale, gestalte die de moderne economische politiek aanneemt –, waardoor aan de kant van de klasse van de loonafhankelijken een intersectoraal verzet een hoog agendapunt blijft. Bovendien zijn relatief nieuwe resisterende subjecten op de voorgrond

Page 56: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

getreden die op een affirmatief denken blijven steunen. De hegemonie van de snelheid van de hersenen – die ontspringt aan de crisis van het beweging-beeld die zich, geredeneerd vanuit een dualistisch schema, doorzet in een vreemde traagheid van het lichaam – bevordert een beweeglijk, fluïde, verlangend en vooral creatief levend kapitaal: de arbeidskracht als de optelsom van het variabel kapitaal en het vaste kapitaal. Deze nieuwe creatieve geest kan in vele richtingen draaien. Zowel in de richting van het kapitaal als in de richting van een nieuw proletarisch verzet. Deze nieuwe geest kan zowel neo-fascistisch als niet-fascistisch zijn of kan, in naam van een ‘nieuw machtsverhaal’ én via een voortzetting van een ethisch, personalistisch ‘gemeenschapsdenken’, beiden tegelijk zijn. Als brein-machine, als General Intellect of als multitudo zet hij op een merkwaardige wijze een vitalistisch denken verder dat in belangrijke mate teruggaat op de marxistische meerwaarde- én vervreemdingstheorie (waarmee zowel de uitbuiting als een scheppend Subject, zelfs een Nieuwe Mens – of een nieuw monster – kan gefundeerd worden). Alain Rasco, 27.12.85 (eerste versie) / 23.09.10 (laatste versie) Inhoud

Voorwoord : tijd en beweging 1. Het grote huwelijk 2. Het socialistische België 3. Het socialisme 4. De productieve massa 5. Tragiek als list van de rede 6. De crisis van de subjectieve factor 7. Consumptie, neurosen en socialisme 8. Het failliet van de arbeidersbeweging 9. Consumptiemaatschappij en revolutionaire dialectiek 10. Dialectiek en regressie 11. Tegencultuur, negatieve teleologie en resistentie 12. Evenement en evenementiële geschiedenis 13. Het socialistisch ceremonieel 14. Actieve passiviteit en voluntarisme 15. Technocratisch humanisme 16. Nihilisme als list van de rede 17. Directe actie en spirituele revolutie 18. Duistere machten 19. Abstract en concreet 20. De neergang van het winstmotief en het plan 21. Christelijke kritiek, Proudhon en Keynes 22. Socialisme in één land 23. Lyriek en moderniteit 24. De tendentiële daling van de netto-winstvoet 25. Winstvoettaboe en geweld 26. Staatsgeweld en revolte 27. Militaire bezetting 28. Strategie van de preventie Post-scriptum : animal spirits

Page 57: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

1 André Renard, A propos d’une synthèse applicable à deux Peuples et à trois Communautés In André

Renard écrivait..., Luik, 1962, p. 321 - 338, i.c. p. 328. Het artikel dateert uit november 1961 en werd gepubliceerd in het tijdschrift ‘Synthéses’. 2 Gilles Deleuze, Sur l’Image - Mouvement (1983), in Id., Pourparlers, Parijs, 1990, p. 67 - 81, i.c. p. 74 3 Vechten voor onze rechten (Franse titel: Combattre pour nos droits; Duitse titel: Wir kampfen für

unsere Rechten), een 16 mm-film die 60 minuten duurt, werd geproduceerd door Iris Films Dacapo (Brussel). De film werd opgenomen in een DVD-collectie van het werk van Buyens/Chagoll (een productie van Films LyDa). 4 Alleen reeds de vraag naar het ‘realiteitsgehalte’ van de inhoud van een film stelt trouwens onnoemelijke problemen. Wanneer ze bovendien de getrouwheid – van het beeld – aan de werkelijkheid als een evaluerend snij-instrument hanteert kan ze zelfs disciplinaire straffen impliceren. De ‘realiteit’ – als categorische imperatief – gaat immers terug op een opvatting van het brein (resp. van de cinema) waarin de hersenen, waarvan denken, bewustzijn en beelden producten zijn, (slechts) afbeelden of (slechts) de plaats zijn waarin de natuur of de buitenwereld zich weerspiegelt: of die onmiddellijk de vraag opwerpt naar een reproductie van de werkelijkheid, naar hoe de werkelijkheid, o.m. via de film – die dus opgevat wordt als niet-werkelijkheid – op een adequate manier terug aanwezig kan worden gemaakt. Deze vraag, die wel de materialiteit van de hersenen maar niet de materialiteit van de producten van de hersenen, inbegrepen de film, erkent – die deze producten als afspiegelingen of spiegels, in het beste geval als gebroken spiegels beschouwt – was gedurende een lange periode op grote schaal verspreid binnen brede segmenten van het sociaal wetenschappelijk onderzoek. De ‘historische kritiek’ bijv. was lange tijd volledig in de greep van de vraag naar hoe het beeld, dat door de geschiedkennis wordt gereconstrueerd, correspondeert met het werkelijke, of oorspronkelijke gebeuren. In het politieke denken, o.m. in het leninisme dat in de kunst en de literatuur een ‘realisme’ afkondigde, verdubbelde een opvatting van het brein als afbeeldingsinstantie zich met een bewustzijnstheorie, met de Partij, het cogito dus, met de revolutionaire Geest en de ophelderende Idee, uiteindelijk met een theorie van het brein die als een disciplinerende theorie kon werken voor de selectie van leiders die in staat waren om met hun ‘brein’ de werkelijkheid adequaat weer te geven, te doorzien en te plannen. 5 De stakingen werden op 20 en 21 december 1960 vooral op gang gebracht door het gemeentepersoneel dat instond voor de huisvuilophaling. 6 Over de breuk met het actiebeeld zie Cinéma 2 - L’image-temps (1985) van Gilles Deleuze. 7 De filmtekst werd gepubliceerd in Frans Buyens e.a., Vechten voor onze rechten. 60 - 61. De staking

tegen de Eenheidswet, Leuven 1985, p. 96 -104. Het buitenbeeldse filmcommentaar werd afwisselend ingesproken door een mannenstem en een vrouwenstem. 8 Roland Barthes, Mythologies, Parijs, 1957, p. 228 - 229..Ned. vert.: Idem, Mythologieën, Utrecht 2002, p. 240 9 Mythologies bevat een hele reeks studies over de consumptiecultuur of mythes uit de periode 1954-1956. De belangrijke methodische tekst aan het einde van het boek (‘Le mythe aujourd’hui’) werd geschreven in september 1956 . 10 Mythologies, p. 197 11 Mythologies, p. 234 12 In deze films bevinden de personages zich niet langer in een sensorimotorische situatie, maar in ruimtes die zuiver optisch en sonoor zijn, die leeg zijn of waarvan de samenstellende stukken niet op een voorspelbare of definitieve wijze aaneen zijn geschakeld. Zie hierover Gilles Deleuze, Cinéma 2 -

L’image-temps, p. 12 - 17 en p. 36 - 37 13 Mythologies, o.c., p. 235 - 236 14 Mythologies, o.c., p. 222

Page 58: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

15 Meerdere auteurs hebben de ‘solidariteit van de arbeidersbeweging’ als een antwoord beschouwd op de uitbuiting in het bedrijf en de collectieve rechteloosheid buiten het bedrijf – vooral in de politiek – die kenmerkend waren voor de groot-industriële fase van het kapitalisme. Deze relatie werd op het einde van de jaren vijftig en in het begin van de jaren zestig hernomen door Serge Mallet (zie La nouvelle classe ouvrière, 1963). Mallet concludeerde, op basis van observaties in de (hoog)geautomatiseerde industrieën en van het toenemend gewicht van zelfregulerende productieprocessen, tot de neergang van de ‘solidariteit’ ten gunste van het ontstaan van gedifferentieerde netwerken van relaties binnen geïntegreerde groepen, waarin technici, ingenieurs en hooggekwalificeerde arbeiders samenwerken. 16 Ernest Mandel, De Grote Staking: vijf jaar later. Raadpleegbaar via <http://www.marxists.org/nederlands/mandel/1965/1965grotestaking.htm> Oorspronkelijke titel: La grande grève: cinq ans après, verschenen in La Gauche nr. 49,1965. 17 De meeste revolutionaire marxistische analyses die zich op het trotskisme beriepen, uit het trotskisme waren voortgekomen of affiniteiten hadden met het trotskisme lazen de stakingen van 1960-61 vanuit een luxemburgiaans schema. Dit gebeurde bijv. vrij expliciet in Tony Cliff, The Belgian General Strike. Raadpleegbaar via <http://www.marxists.org/archive/cliff/works/1961/02/belgium.htm.> Het artikel werd voor het eerst gepubliceerd in Socialist Review, february 1961, en verder Idem, Belgium: Strike to Revolution? Raadpleegbaar via <http://www.marxists.org/archive/cliff/works/1961/xx/belgium.htm>Het artikel werd het eerst gepubliceerd in International Socialism (eerste reeks), nr. 4, lente 1961. 18 Rosa Luxemburg, Massastaking, partij en vakbonden (1906), Nijmegen, 1971, p. 59 19 Hierover Bert Hogenkamp, Een film tussen spandoek en projectiedoek, in Frans Buyens e.a., Vechten voor onze rechten. 60-61, o.c. p.87-94, i.c. p. 89. 20 De begingeneriek van Vechten voor onze rechten opent met: ‘Een film opgedragen aan de Belgische arbeidersbeweging. Als hulde aan Joris Ivens, de cineast van het internationale proletariaat’. 21 Foto hernomen in Frans Buyens e.a., o.c. p. 15 22 Waartoe vele auteurs kunnen gerekend worden. De bekendste zijn Lenin, Rosa Luxemburg, Trotski, Gramsci en Lukács. 23 De tragedie en een wil om het noodlot uit te schakelen spelen een erg belangrijke rol in het werk van Trotski, vrijwel in gans zijn werk. Zeer expliciet is Literatuur en Revolutie (1923) van Trotski. Hierin: ‘Het communistische leven zal zich niet blindelings ontwikkelen...’ (p. 139 - 140 van de Nederlandse vertaling uit 1982). Voor Trotski is de tragiek gelegen in de tegenstelling tussen de ontwaakte wereld van het bewustzijn en de verstarde beperktheid van de middelen, van de technische middelen; - eigenlijk alles wat de mens met zware slagen verhindert hoogmoedig te worden, d.w.z. een hoger sociaal-biologisch type, een Übermensch te scheppen. Naarmate het innerlijke onvermogen van de bourgeois-maatschappij in haar tegenstellingen aan het licht trad, verschoof het doel van deze maatschappij steeds meer naar een nieuwe mythologie, een nieuw noodlot, een nieuw superindividuele. Voor Trotski is dit superindividuele boven alles de maatschappelijke organisatie. Zo lang de mens de maatschappelijke organisatie nog niet beheerst, stelt ze zich als noodlot, als blijvende tragedie. De tragedie verdiepte zich met het stalinisme dat, in het verlengde van de resultaten van de Oktoberrevolutie, een beheersing toeliet van de maatschappelijke organisatie, maar op een uitgesproken bureaucratische en contrarevolutionaire wijze die een politieke onteigening toeliet van het proletariaat. 24 Voor een goede samenvatting zie Ernest Mandel, Lenin en het probleem van het proletaries

klassebewustzijn, Gent, 1977 25 ‘De objektieve voorwaarden voor de proletarische revolutie zijn niet slechts “rijp”, maar ze zijn al aan ’t rotten. Zonder sociale revolutie en wel in de eerstvolgende historische periode, wordt de hele menselijke beschaving met een katastrofe bedreigd. Alles hangt af van het proletariaat, d.w.z. in de eerste plaats van haar revolutionaire voorhoede. De historische krisis van de mensheid is terug te voeren op de krisis van de revolutionaire leiding.’ (L. Trotsky, Overgangsprogramma. De doodsstrijd

van het kapitalisme en de taken van de Vierde Internationale (1938), Gent, 1978, p. 26 26 Het volledige citaat : ‘Het is, terloops gezegd, betreurenswaardig, dat zovele niet-socialisten, o.m. katholieken, niet inzien dat het personalisme van Marx, in tegenstelling met het liberaal individualisme, de grondslag kan vormen van een humanistische opvatting, zonder tegenstrijdigheid

Page 59: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

tussen het heuristisch princiep van de « maatschappelijk gevormde » mens en het ethisch princiep van « de maatschappij vormende » mens. De katholieken, die dat beginnen inzien, zoals de « personalisten » van de groep « Esprit », vormen nog maar een zeer kleine minderheid. En toch liggen hier de grondpijlers van een brug tussen de maatschappijleer der katholieke kerk, steunend op achttien eeuwen geschiedenis voor het gemeenschapsontbindend individualisme, en die van het hedendaags socialisme, dat de mens als gemeenschapswezen ziet en streeft naar een nieuwe harmonie tussen persoonlijke vrijheid en maatschappelijke binding’. (Hendrik de Man in Leiding, i.c. in Oude en

nieuwe democratie (I, 1939, nr.5, p. 290-301), opgenomen in H. de Man. Persoon en ideeën.V. Een

halve eeuw doctrine.Verspreide geschriften, Antwerpen/Amsterdam, 1976, p. 311 27 Deze conclusies konden echter pas duidelijk herkend worden vanaf het einde van de jaren dertig en vooral tijdens en kort na de Tweede Wereldoorlog. Het demanistisch fascisme werd helemaal – als fascisme – identificeerbaar vanuit zijn weerlegging door een antifacisme dat zich in zeer belangrijke mate richtte naar het burgerlijke rationalisme dat door het marxisme-leninisme, soms vanuit een terugkeer naar Plechanow en vervolgens Feuerbach, gelijkgesteld werd aan ‘materialisme’ (‘het materialisme van de rationalistische traditie’) en vooral verdedigd werd door een savant stalinisme. Het stalinisme was door en door contrarevolutionair en produceerde terreur en dood binnen de eigen ‘socialistische volkshuishouding’ – waar er volgens Stalin geen uitbuiters en uitgebuitenen meer waren – , maar het leverde gelijktijdig een strijd op leven en dood tegen de vernietigingsmachines van de nazi’s en identificeerde zich vanaf 1935-36 (de strategie van het Volksfront) vanuit een antifascistisch rationeel verzet tegen de destructie van de rede. In de stalinistische lectuur had deze vernietiging een aanvang genomen met de irrationele kant van de ontbinding van het hegelianisme, vooral met Kierkegaard, of ruimer met de subjectiviteit van de romantische schone ziel of zelfs reeds met Pascal. Terzelfdertijd kon het stalinisme niet anders dan het demanisme veroordelen op een zeer dubbelzinnige wijze. Beschouwd vanuit het perspectief van de burgerlijke rationaliteit bevatte het demanisme, vooral het Plan van de Arbeid, ook ‘positieve’ aspecten: het plan lag in de lijn van een toekenning van beheers- en beheersingsvermogens aan de Rede. 28 Zie Ernest Mandel, Hendrik De Man: een intellectuele tragedie, gepubliceerd in Links, 11 juli 1959 (zie < http://www.marxists.org/nederlands/mandel/1959/1959deman.htm>). De Franse versie (Henri

de Man - une tragédie intellectuelle), verscheen in La Gauche (nr. 32 van 1959). 29 Hierover Alain Meynen, Structuurhervormingen en algemene staking, 1958-1961, in Vooruitlopen

op het Vlaamse socialisme : 25 jaar Links, Leuven, 1984 30 Henri Janne, Les classes sociales : l’approche marxiste et la notion sociologique d’out-group, Cahiers Internationaux de Sociologie, vol. XXIX, nouvelle série, 7°jg., 1960, p. 75 - 89. Henri Janne (van 1952 tot 1959 directeur van het Institut de Sociologie van de ULB, tussen 1956 en 1959 rector van de ULB) was binnen de BSP één van de belangrijkste woordvoerders van een neosocialisme. Belangrijk in het ‘dossier’ over het al dan niet wegkwijnen van de arbeidersklasse was het speciale nummer van het Franse tijdschrift Arguments (nr. 12-13) van januari-maart 1959 met als thema : ‘La classe ouvrière : mythes et réalités’. Met bijdragen van Alain Touraine, Serge Mallet, Michel Collinet, Jacques Defay, Michel Crozier, Bernard Mottez en meerdere syndicale leiders. Voor een reconstructie van dit debat in België kan men de jaargangen 1959 en 1960 raadplegen van Socialisme (vooral de nrs. 35-40), Les dossiers de l’action sociale catholique, La Revue Nouvelle en het Arbeidsblad. 31 Zie hoofdstuk 13 van The Pöwer Elite (1956) van C. Wright Mills. 32 H. JANNE, L’avenir du socialisme, Socialisme, 7°jg. nr. 39, mei 1960, p. 256-257. Enkele stellingen uit dit artikel (o.m. over de ‘klassen’ en de ‘klassenstrijd’) werden hernomen in Id., Socialisme et sociologie, Socialisme, 7° jg. nr. 40, juli 1960, p. 413-437. Het is de tekst van een referaat gehouden op het colloquium ‘Le Socialisme et la Science’ dat, eveneens in het kader van de 75ste verjaardag van de BSP, door het E. Vandervelde-instituut georganiseerd werd op 20, 21 en 22 mei 1960. Pierre Naville en Lucien Goldmann onderwierpen op dit colloquium de stellingen van Janne aan een kritiek (Idem, p. 438-440). 33 Id., L’avenir du socialisme, o.c., p. 257 34 Idem. 35 Idem. 36 Idem.

Page 60: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

37 Sterke religieuze illusies, die gemonteerd zijn in mystieke religieuze secten of gemeenschappen, kunnen een krachtig middel zijn tegen neurosen. 38 Idem. 39 Henri Janne, Socialisme et sociologie, o.c., p. 436-437. 40 Zie Paul Cardan (= Cornelius Castoriadis), La signification des grèves belges in Les grèves belges (brochure in 1961 uitgegeven door Socialisme ou Barbarie als bijvoegsel bij nr. 32 van het tijdschrift), p. 1 - 4. 41 Le mouvement révolutionnaire sous le capitalisme moderne verscheen in de nrs. 31 (december 1960 - februari 1961), 32 (april - juni 1961) en 33 (december 1961- februari 1962) van Socialisme ou

Barbarie. De thesen uit deze bijdragen werden verder ontwikkeld in meerdere andere bijdragen, vooral in Recommencer la révolution (geschreven in 1963 en gepubliceerd in januari 1964 in nr. 35 van Socialisme ou Barbarie). 42 Zie Alain Meynen, De tendentiële daling van de gebruikswaarde en de opheffing van de cinema. Omtrent La Société du spectacle (1967) van Guy Debord, Vlaams Marxistisch Tijdschrift, jg. 43, nr. 4, winter 2009, p. 73 – 88. 43 Critique de la vie quotidienne verscheen in 1947. In 1961 verscheen Critique de la vie quotidienne

II, Fondements d'une sociologie de la quotidienneté. In 1968 verscheen La Vie quotidienne dans le

monde moderne. In 1981 verschenen Critique de la vie quotidienne, III. De la modernité au

modernisme (Pour une métaphilosophie du quotidien) en De la modernité au modernisme: pour une

métaphilosophie du quotidien. 44 Voor een bespreking, vanuit een sociologisch standpunt, van de beoordelingsfouten die de sociologie in de periode voorafgaand aan het uitbreken van de stakingen zou gemaakt hebben, zie Marcel Bolle de Bal, Les sociologues, la conscience de classe et la grande grève belge de l’hiver 60 - 61, Revue de l’Institut de Sociologie, 1961, 5, p. 541 - 579 45 Deze tegenstelling was een illustratie van hoe de hoofdstromen binnen de sociologie – waarop het neosocialisme steunde – teruggingen op Kant en de kritiek van Hegel op Kant weigerden. Zie hierover Gillian Rose, Hegel contra sociology, Londen - New Jersey, 1981. 46 Zie vooral Ernest Mandel, Les grèves belges: essai d’explication socio-économique, in Les Temps

Modernes, 16°jg., nr. 180bis, april 1961, p. 1291 - 1310; Idem, La grève: bilan et perspectives, La Gauche, nr. 5, 1961, p. 8 -12 evenals Jean De Vries, Fernand Charlier, Emile Decoux, La Grève belge

de 1960 - 61. Force et faiblesse d’un grand combat, Supplément (février 1961) à ‘La Vérité des Travailleurs’ et ‘Quatrième Internationale’. In deze brochure is sprake van een trage, maar progressieve radicalisering van de Belgische arbeidersbeweging vanaf 1957 (metaalstaking in de zomer van 1957). In een terugblik op de geschiedenis van de linkervleugel verduidelijkte Mandel dat de opgang (‘ascension’) begon met de metaalstaking in 1957 en zich doorzette na de ernstige verkiezingsnederlaag van de BSP op 1 juni 1958 en de mislukking van de mijnwerkersstaking in 1959. Hij liep uit op de voorbereiding van een veralgemeende strijd tegen de Eenheidswet van de regering Eyskens en vervolgens op het spontaan uitbreken (bij ACEC in Charleroi, in Cockerill-Ougrée in Luik, in de Antwerpse haven) van de winterstaking (Ernest Mandel, Vingt années de La Gauche, vingt

années de lutte de classe en Wallonie et à Bruxelles, La Gauche, 15/12/1976. Raadpleegbaar via <http://www.ernestmandel.org/fr/ecrits/txt/1976/vingt_annees_de_la_gauche.htm>). Soms werd in trotskistische analyses gesproken over een haast ononderbroken radicalisering die een aanvang nam met een herstructurering van de syndicale beweging tijdens de oorlog. 47 Voor een interpretatie van de hegeliaanse dialectiek als revolutionaire dialectiek, zie Jean-Marie Brohm, Qu’est-ce que la dialectique, Parijs, 1976; Idem, L. Althusser et la dialectique matérialiste, In Contre Althusser. Collection ‘Rouge’, Parijs, 1974, p. 15 - 92. Hierin: ‘Une lecture honnête et scrupuleuse des textes de Marx montre que le rapport Hegel/Marx est dialectique mais pas “structurel” (coupure, rupture). La continuïté Hegel/Marx est la continuïté de la révolution permanente.’ (p. 83) 48 Zie hierover The Fifties (1993) van David Halberstam. 49 De ‘officiële’ communistische partijen, waaronder de KPB (Communistische Partij van België), plaatsten de strijd tegen het Amerikaans imperialisme in het verlengde van het patriottisch Verzet tegen Nazi-Duitsland: Amerika werd tot ver in de jaren vijftig als de voorzetting van het fascisme beschouwd. Het anti-Amerikanisme van de KP’s steunde op een verdediging van de USSR en de

Page 61: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Volksdemocratieën evenals van het Europees en vooral het ‘eigen’ nationaal cultureel en intellectueel patrimonium. 50 Ernest Mandel, Amerikaanse paradoxen, in Links nr. 11, 14 april 1962. Raadpleegbaar via < http://www.marxists.org/nederlands/mandel/1962/1962amerika.htm> 51 Ernest Mandel, Is het marxisme enkel maar een onderzoeksmethode? (oktober 1957). Raadpleegbaar via < http://www.marxists.org/nederlands/mandel/1957/1957marxisme.htm>. Oorspronkelijke titel: Le marxisme, n’est-il qu’un methode d’investigation? in La Gauche nr 39, 19 oktober 1957 52 Ernest Mandel, Accidenteel, Conjunctureel, Structureel, De Maand, III, 3-4, maart-april, 1960, pp. 230-232 Raadpleegbaar via <http://www.ernestmandel.org/nl/werken/txt/1960/accidenteel.htm> 53 Ernest Mandel, The Economics of Neocapitalism, in The Socialist Register 1964, Londen 54 E MANDEL, Accidenteel, Conjunctureel, Structureel, o.c. 55 Idem. 56 Voor het begrip ‘defensieve investeringen’, zie Alexandre Lamfalussy, Investment and growth in

Mature Economies. The case of Belgium, New York, 1961. 57 En verder: ‘Dat dit ook in Vlaanderen gebeurt – we denken o.a. aan de Gentse hogeschool – verheugt ons bijzonder. We gaan geen wissels op de toekomst lossen. Maar de heropleving, de nieuwe vlucht en de eindoverwinning van de beweging maken het noodzakelijk, dat voor het eerst in de geschiedenis van onze arbeidersbeweging zulk een ‘nationale’ marxistische school ontstaat, naast de Duitse, de Russische, de Poolse, de Oostenrijkse en de Nederlandse, die zulke rijke vruchten in het verleden heeft afgeworpen’. (Ernest Mandel, Enige lessen uit 75 jaar geschiedenis, Links nr. 15, 28 mei 1960. Raadpleegbaar via http://www.marxists.org/nederlands/mandel/1960/1960arb-beweging.htm 58 Ernest Mandel, De grote gevechten van het Belgische socialisme... Raadpleegbaar via <http://www.marxists.org/nederlands/mandel/1956/1956gevechten.htm> Oorspronkelijke titel : Les grandes batailles du socialisme belge... in La Gauche, nr. 1, 15 december 1956. 59 Ernest Mandel, Enige lessen uit 75 jaar geschiedenis, o.c. 60 Idem. 61 Zie o.m. Valmy Féaux, Cinq semaines de lutte sociale. La grève de l’hiver 1960-1961, Brussel, 1963; René Deprez, La grande grève (décembre 1960-janvier 1961). Ses origines, son déroulement,

ses leçons, Brussel, 1963. 62 Vele gegevens over de breuken met de apparaten van de arbeidersbeweging en over de syndicale bureaucratische mechanismen vindt men in Les grèves belges, een goed gedocumenteerde brochure, met vele getuigenissen en anti-bureaucratische analyses, die in 1961 werd uitgegeven door Socialisme

ou Barbarie (als bijvoegsel bij nr. 32 van het tijdschrift). De brochure bevat: Paul Cardan (= Cornelius Castoriadis), La signification des grèves belges (p. 1-4) ; Témoignages et reportages sur le

déroulement : La grève vue par ceux qui l’ont fait (p. 5-15) ; Martin Grainger, La grève vue par un militant anglais (uittreksels uit een stakingsdagboek gepubliceerd in de brochure Belgium - The

General Strike van de groep Agitator for Worker’s Power) (p. 16-24) ; La grève vue par des militants

français (p. 25-29); Interview de ‘blousons noirs’ (p. 29) ; La grève vue par ceux qui l’ont faite (p. 30-34) ; D. Mothé, Les leçons des grèves belges (p. 35-53) ; S. Chatel, La loi unique et les ‘réformes de

structure’(p. 54-61). Deze brochure blijft tot vandaag tot de beste initiaties in de winterstakingen behoren. In de periode die onmiddellijk volgde op de stakingen verschenen trouwens heel wat sociologische of politieke analyses waarvan de kwaliteit dikwijls merkwaardig was. Hetzelfde kan onmogelijk gezegd worden van de (professionele) historische of hagiografische ‘studies’ waarvan velen later verschenen, niet zelden binnen het kader van een haast officiële syndicale hagiografie of vanuit een genealogie van het ‘communautaire’ spanningsveld dat overigens ook centraal stond binnen de Belgische politicologie die zich omstreeks 1960 ontwikkelde vanuit de effecten van het Schoolpact, zeker niet vanuit de stakingen van 60-61. Zie over dit laatste Alain Meynen, België in het Empire. Sociaalwetenschappelijk onderzoek (1960-) over ‘België’ en overgangen naar een posthistorie in: De

Tuin van Heden, Brussel 2007, p. 499 - 542 63 De beslissing, die viel op 22 december, van het Nationaal Bureau van het ABVV om het verloop van de staking over te dragen aan de ‘gewestelijke afdelingen’ (en bijgevolg af te zien van een ordewoord tot algemene nationale staking) had als gevolg dat de verdere uitbreiding van de stakingen aanzienlijk werd vertraagd, de christelijke arbeiders die zich bij de acties hadden aangesloten definitief

Page 62: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

afhaakten, het centrale regeerapparaat de mogelijkheid kreeg om de ordehandhaving op punt te zetten en de leiding van de staking in handen werd gelegd van de ‘renardistische’ stroming binnen de top van de leiding van het ABVV. Deze stroming lag aan de basis van de oprichting, op 23 december, van een ‘Coördinatiecomité van de Waalse gewestelijke afdelingen van het ABVV’. Voor de versie van het ABVV van het verloop van de staking, zie De staking van december 1960 - januari 1961, in Algemeen Belgisch Vakverbond. Statutair Congres. 15 - 16 - 17 en 18 december 1962. Moreel en administratief verslag van de jaren 1959 - 1960 -1961, p. 571 - 776. 64 Zie bijv. De Grote Staking (december 1960 - januari 1961), een werkje uit 1962 van Fernand Demany dat werd geschreven in opdracht van de ACOD. In de, met foto’s geïllustreerde, brochure (waarvan de cover een andere titel draagt: Beelden van een Staking) zetten de ‘historische dagen van de staking’ een traditie voort die sommigen reddeloos verloren achtten. De Grote Staking was een ‘pathetisch rendez-vous, dat de nieuwe lagen van ons proletariaat hadden met de Belgische arbeiderstraditie’ (p. 110). De stakers grepen terug naar de heldhaftige stoeten van het verleden en de traditie van 1884 werd weer levendig: ‘die van de Fuisseaux en zijn Cathechismus van de Arme, die van Anseele en zijn legendarische « Cartouche en Compagnie », die van de bijna klandestiene meetings in het Zwarte land, waar in het duister weggestoken sprekers in hoge tonnen spraken om hun stem onherkenbaar te maken; en ook die van de tragische schietpartijen van Seraing, Damprémy, Roux en Berchem, en ook nog de traditie van de grote staking der openbare diensten van 1923, die van de stakingen van 1932, die tot een geweldige socialistische hernieuwing zouden leiden, voorts die van de staking der Honderdduizend, gehouden in de lente van 1941 in de streek van Luik en waarvan de bezetter verbluft stond, en ten slotte die van 1950, welke, zoals Max Buset toen zei, een koning deed tuimelen.’ (p. 111) 65 De viering van de 75ste verjaring van de BSP liet een sterke regeneratie zien van het socialistisch kamp. Het ging allesbehalve om een spontane ‘regeneratie’ maar om een perfect georganiseerde enscenering met een hoog theatraal disciplinair gehalte. In de optocht van 29 mei 1960 stapten, volgens Belga, ‘meer dan 150.000 mannen, vrouwen, jongelieden, meisjes en kinders’ op. De manifestatie werd begeleid door ontelbare muziekkorpsen en door trommelaars en trompetters die de talrijke turngroepen vergezelden. Er werd uren en uren (in totaal 5 u 50 minuten) gedefileerd. Een lid van de J.G.S. (Jeune Garde Socialiste) verbrijzelde een geweer en wierp de stukken weg die onmiddellijk door een lid van de ordedienst werden opgeraapt. De manifestatie was een socialistische machtsontplooiing vanuit de oppositie tegen de regering aan de macht (een coalitie van CVP en Liberale Partij), ook al werden geen oppositieslogans geuit en stond de toekomst, d.w.z de triomf, op lange termijn, voorop. De socialistische Volksgazet schreef op 30 mei 1960 : ‘Meer dan 125.000 socialisten marcheerden door Brussel. Zes uren lang trok een van geestdrift zinderende mensenmassa in dichte gelederen door de hoofdstad. Het is een manifestatie van uitbundige triomf geweest, maar ook een machtsontplooiing die vriend en tegenstander tot nadenken zal stemmen, want de ontelbare mannen en vrouwen, arbeiders en bedienden… hebben op werkelijk inslaande wijze de innige solidariteit en de macht van de werkende klasse van België bewezen. Een solidariteit, voorzeker, maar ook een onwankelbaar vertrouwen in de socialistische toekomst… 29 mei blijft beslist een mijlpaal in de mooie geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging van ons land’. En ook :’Wat betekenen kolossaal, formidabel, reusachtig, fantastisch ? Er zou een overtreffend woord moeten gevonden worden om de voorgaande nog in de tienvoudige overtreffende trap samen te vatten. Zondag was Brussel niet meer gewoon de hoofdstad… Brussel was de rode hoofdstad’. Nog steeds volgens Volksgazet hadden de vaststellingen van de ‘mannen der wetenschap’ op het universitair colloquium op 20, 21 en 22 mei te Brussel (colloquium over het socialisme en de wetenschap) en de grote manifestatie op 29 mei getuigd ‘dat de maatschappij zich onafwendbaar in de richting van het socialisme ontwikkelt’. De 75ste verjaring maakte tevens een min of meer uitgebreid hagiografisch narratief van het Belgisch socialisme los. Aan Vlaamse zijde werden, op initiatief van de uitgeverij ‘Ontwikkeling’ (Antwerpen), (vooral) historici van de RUG bijeengebracht om de geschiedenis van de Belgische socialistische beweging op te stellen. De zeer keurig geïllustreerde uitgave werd in 15 maandelijkse afleveringen verkocht. De eerste verscheen in de loop van mei 1960. Het geheel stond onder leiding van Prof. Jan Dhondt en meerdere medewerkers aan het boek hadden min of meer banden met de linkervleugel van de BSP. Aan Franstalige zijde zette de partij in 1959 een groep historici aan het werk om de partijgeschiedenis te schrijven. Het boek verscheen als Les fastes du

Page 63: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

parti. 66 Hierover Pierre Maranne, Cinéma et luttes ouvrières, La Gauche, 5°jg., nr.5, 28 januari 1961 (numéro spécial: Bilan et perspectives des grèves), p. 13 67 De film is gemonteerd met materiaal dat cameramensen onafhankelijk van Buyens gefilmd hadden. Buyens verzamelde al het beschikbare beeldmateriaal, in de eerste plaats fotomateriaal daar zijn eerste idee was een film van tien minuten te maken op basis van foto’s. Joris Ivens raadde Buyens ten stelligste af om uitsluitend met fotomateriaal te werken. Het filmmateriaal, dat tot een synthese van 60 minuten werd gebracht, werd vooral vergaard bij Belgavox, Defa Wochenschau, Radio Télévision Francaise, Regards sur le Monde, Deutsche Fernsehen. Voor deze inzameling bestond een financiële basis daar o.m. ACOD-nationaal en de Mouvement populaire wallon op voorhand kopieën kochten van de film. Kwam hierbij dat de Oostduitse vakbond gratis een werkkopie wilde maken van het opgekochte beeldmateriaal, op voorwaarde dat Buyens afstand deed van zijn filmrechten voor alle socialistische landen. Buyens was verplicht om gebruik te maken van beelden zoals ze door de ‘actualiteiten’ gefilmd werden omdat hij zelf het uitbreken van de stakingen niet meemaakte en vervolgens opgeslorpt werd door de acties. Buyens was met vakantie aan de Côte d’Azur toen de stakingen losbarstten. Hij verneemt het uitbreken van de stakingen via beelden op de Franse televisie. Hij vertrekt onmiddellijk richting België. Aangekomen in Antwerpen, in het lokaal van het ABVV in de Ommeganckstraat, spreekt hij de stakingsposten toe. Hij vertelt ze hoe in Frankrijk de media de strijd in België volgen. In België minimaliseren de BRT en de RTB immers voortdurend de staking. Buyens zet zichzelf in scène. Hij neemt deel aan de staking, aan de stakersposten, hij is een verbindingsman, voor het uitwisselen van informatie, tussen de verschillende afdelingen van de socialistische vakbond in het land. Op vraag van ACOD-Antwerpen reist hij naar de DDR om hulp (in natura) te gaan vragen aan de Oostduitse vakbond. Enkele dagen later vertrekken in Oost-Berlijn iets meer dan twintig vrachtwagens met levensmiddelen naar Luik. De acties waaraan Buyens deelnam gingen in een bepaald stadium vrij ver. Tegen het einde van de staking nam de ontreddering onder de stakers toe. Men keerde zich steeds meer naar sabotagedaden. Er werd in toenemende mate geput uit het patrimonium van het Verzet. Zo ontstond bij sommigen het plan om de electriciteitstoevoer te saboteren zodat heel Vlaanderen zonder stroom zou vallen en de industrie lam zou worden gelegd. Er zouden springstofspecialisten uit de streek van Luik overkomen om drie welbepaalde electriciteitsmasten (in Kruibeke, Hingene en Sint-Niklaas) te dynamiteren. Buyens coördineerde. Het plan ging echter niet door. Alle elektriciteitscentra bleken bewaakt. 68 Zo o.m. Oswald Spengler (cfr. Mensch und Technik), Martin Heidegger (eigenlijk gans zijn werk behandelt de techniek) en Henri Bergson (cfr. L’évolution créatrice en Les deux sources de la morale

et de la religion) die zich verzette tegen de beredeneerde, logische, wetenschappelijke en technische maatschappij. 69 De uitgangspunten van het programma van ‘structuurhervormingen’ vindt men terug in Problèmes

du Travaillisme, een (niet ondertekende en niet gepubliceerde) nota die opgesteld was door Henri Janne en die een eerste neerslag was van de werkzaamheden van een speciale studiecommissie die, onder impuls van Renard, op het einde van 1951 in de schoot van het ABVV van start was gegaan. 70 Het programma van ‘structuurhervormingen’ (de term werd reeds gebruikt door de Man) bevatte een ‘soepele planning van de economie’ (oprichting van een Bureau voor Economische planning), de nationalisatie van één basissector, de energie (met uitzondering van de petroleumsector), een staatscontrole op de holdings, de creatie van parallelle structuren – zoals een Nationale Investeringsmaatschappij – die zich zonder restricties op het terrein van de privé-holdings moesten kunnen begeven, en de oprichting van een Nationale Gezondheidsdienst. 71 J. Defay, 1950 - 1959, Bilan d’un décade, La Gauche, 4°jg., nr. 1, 2 januari 1960, p. 7 72 Zie hiervoor vooral de theoretische geschriften van Pasolini in Cinema, in Empirismo eretico, Milaan 1972. In 1981 verscheen een Nederlandse vertaling met als titel De ketterse ervaring. 73 Alain Meynen, De tendentiële daling van de gebruikswaarde en de opheffing van de cinema o.c. 74 Zie hiervoor Theodor W. Adorno, Jargon der Eigentlichkeit, Frankfurt am Main 1964. 75 Over authenticiteit en arbeid bij Heidegger, zie Fabien Ollier, Chemins qui ménent au néant. La

question politique de l’authenticité de l’être, in J.M. Brohm / R. Dadoun / F. Ollier, Heidegger, le

berger du néant. Critique d’une pensée politique, Parijs 2007, p. 65–124.

Page 64: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

76 Zie hiervoor vooral hoofdstukken 4 (over het in-de-wereld-zijn als mede- en zelfzijn en over het ‘men’) en 5 (over het in-zijn als zodanig) van afdeling 1 van Deel 1 van Sein und Zeit. 77 Zie hierover Huber Dethier, Een profilatorische lectuur van Heidegger. Roemrijke dood en

“Entschlossenheit”: enkele convergenties tussen Ernst Jüngers Der Kampf als inneres Erlebnis

(1922) en Heideggers Sein und Zeit (1927) in Leopold Flams Gestalten van de Westerse subjectiviteit,

hoofdstuk De roem. Commentaar, in Leopold Flam (1912 – 1995). Een filosoof van gisteren voor een

wereld van morgen, Brussel 2010, p. 101 - 125 78 Uiteraard begint het nihilisme als list met de dood van Jezus, die herrijst als Christus, maar de existentiefilosofie werkte listiger omdat ze aansloot op zogenaamde individuele, diepgaande ervaringen met de vuile werkelijkheid van het ‘men’. Ze werkte vooral met stemmingen, waartoe het Jezus-verhaal met zijn hoog camp-gehalte onvoldoende toegang verleent. De thematiek van Jezus en het nihilisme verdween echter in geen enkel opzicht en ze kon verbindingen aangaan met de uitwerking van een socialistische levenshouding. Zie hiervoor het deel over Socrates en Jezus evenals het hoofdstuk over nihilisme en opstand in Ethisch socialisme (1960) van Leopold Flam. 79 Dit was hét thema van een godsdienstsociologie die zich in België, vooral in Vlaanderen in de jaren zestig en zeventig ontplooide. Zie A. Meynen, België in het Empire, o.c., p. 515 80 Vooral een opdrijving van de productiviteit, waardoor meer vrije tijd kon ontstaan, kon gemakkelijk aangewend worden door kerkelijke pleidooien voor het vrijkomen van méér tijd voor religieuze activiteiten en voor de ontplooiing van een christelijk cultureel verenigingsleven. In 1955 leverde de christelijke arbeidersbeweging, via stakingen - ‘zaterdagstakingen’ -, strijd voor ‘de vrije zaterdag’ of om, naar het Amerikaans voorbeeld, een vijfdaagse werkweek te bekomen. Deze strijd bereikte een hoogtepunt in juli 1955. Ze viel samen met het hoogtepunt in de mobilisatie van de katholieke massa rond de schoolkwestie. Zowel het onderwijsvraagstuk als de strijd voor de inkorting van de werkweek waren centrale onderdelen van een slag om de productiviteit (cf. de Gemeenschappelijke Verklaring

van mei 1954) en maakten verder duidelijk hoe de Amerikaanse hegemonie in overeenstemming was met een nieuwe loonarbeidsverhouding en opgebouwd werd vanuit inlandse sociale verhoudingen die bewerkt werden door een strijd om ethische waarden die gemonteerd waren in functies waarmee de arbeidskracht werd geproduceerd. De christelijke productiviteitsstrategie had het ‘gezin’ als harde uitvalsbasis. Het gezin werd door de christelijke moraaltheologie als consumptie-eenheid, maar tevens als moreel-ideologische eenheid beschouwd: creatie van huiselijkheid, morele en godsdienstige verheffing in gezinsverband, het gezin als plaats van afleiding of als compensatie voor de nervositeit op de werkvloer. Omdat een toename van de vrije tijd, dankzij een stijging van de productiviteit, echter evenzeer het gezinsleven kon ontwrichten, impliceerde een toename van de vrije tijd wel een uitbreiding van de socio-culturele sectoren en activiteiten van de katholieke zuil. 81 Vele auteurs en titels kunnen aangehaald worden. Toonaangevend was bijv. Albert Dondeyne, priester, theoloog en filosoof en stichter van het tijdschrift Universitas. Zie van hem Foi chrétienne et

pensée contemporaine (1951) en Geloof en wereld (1961), vertaald in verscheidene talen. 82 We maken hier van het ‘personalisme’ ongetwijfeld een vulgaat, maar dit beantwoordt aan een ideologische realiteit: het is dankzij zijn verregaande vulgarisering dat het personalisme aansloeg. Tot het ‘personalisme’ konden desalniettemin vele verschillende denkers gerekend worden: van Mounier en Berdjajev over Blondel, Guardini en Max Scheler tot Levinas (tot op zekere hoogte) en Joris Van Severen – en vele anderen. 83 Het vergeten van de zorg voor het eigen zijn waartoe de verschijning van het weerloze gelaat van de 'Ander' kan bewegen – een verschijning die een appèl doet op de verantwoordelijkheid of waarin God terug te vinden is – staat centraal in de ethiek van Levinas. 84 Zie het hoofdstuk ‘La tentation fasciste’ in de editie van 1987 van Ni droite, ni gauche. L’idéologie

fasciste en France van Zeev Sternhell. 85 Een antikapitalisme dat men bijv. vrij expliciet kon terugvinden in het programma van de CVP (Christelijke Volkspartij). 86 Een antropologisch gefundeerd syndicalisme werd uitgewerkt in een zeer lijvige brochure die in december 1945 werd uitgegeven door het ABVV-Luik: Homo Syndicus - Le Nouvel Homme !... 87 De Man onderstreepte steeds het ‘opbouwend’ karakter van zijn opvatting van het socialisme. Zie voor een verduidelijking vooral H. de Man, Opbouwend socialisme (1931) in Id., Persoon en ideeën.

Deel II, p. 487 - 611

Page 65: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

88 Mouvement syndical unifié, Pour la Révolution Constructive, in André Renard écrivait, Luik, 1962, p. 49-98, i.c. p. 60. De brochure wijdde een heel hoofdstuk aan de ‘besoins de l’esprit’. 89 ‘Si le régime avait été robuste, si ses structures politiques, économiques, sociales avaient été authentiques, la grève générale aurait été digérée, assimilée par le régime. Mais le régime est en crise depuis longtemps et les grévistes n’ont fait que traduire en actes les distorsions qui depuis de nombreuses années paralysent de plus en plus le fonctionnement des institutions en Belgique’. (André Renard, A propos d’une synthèse applicable à deux Peuples et à trois Communautés, o.c., p. 328). Renard en de syndicale elite rondom hem bereidden in het najaar van 1960 in geen enkel opzicht een algemene staking voor, maar ze bereidden zich wel voor op een sociale explosie. Renard kloeg de Eenheidswet aan omdat hij vreesde dat die ‘wet’ de uitvoering in het gedrang zou brengen van het interprofessioneel akkoord inzake sociale programmatie van 11 mei 1960 en disfunctionele effecten zou sorteren voor een economische expansiepolitiek – die samen met een ‘politiek van sociale vooruitgang’ nochtans centraal stond in het argumentarium van de Eenheidswet. Het renardistisch apparaat wenste preventief te ageren of een mogelijke sociale uitbarsting met een strategisch actieplan te kanaliseren en als drukkingsmiddel aan te wenden. Renard onderging hierbij een sterke sociale druk van onderop, vooral op 14 december 1960 te Luik toen naar ordewoorden werd gevraagd. Hij stemde, als adjunct-secretaris-generaal van het ABVV, op een symbolische wijze in met het ‘principe’ van de algemene staking en ontwierp een plan (een geleidelijke mobilisatie via beperkte werkschorsingen, de organisatie van een nationaal interprofessioneel referendum, een algemene 24-urenstaking in de eerste helft van januari 1961) dat op 16 december tijdens een bijeenkomst van het Uitgebreid Nationaal Comité van het ABVV door een kleine meerderheid, die zich beperkte tot het vooropstellen van een nationale strijddag, werd verworpen. 90 Edgard Delvo was secretaris-generaal van de Centrale voor Arbeidersopvoeding, in 1941 lid van de Raad van Leiding van het V.N.V, in 1942 leider van de Unie van Hand- en Geestesarbeiders. Uiterst waardevol voor de studie van het demanisme en de fascistische tendensen van het Belgische socialisme, zijn E. Delvo, Sociale collaboratie. Pleidooi voor een Volksnationale sociale politiek, Antwerpen/Amsterdam, 1975 en Idem, Democratie in stormtij. Democratisch socialisme in de

crisisjaren dertig, Antwerpen/Amsterdam, 1983. De opvattingen van Delvo werken tot vandaag sterk door in de programma’s van extreem-rechts in Vlaanderen. 91 Besluitvormingsanalyses werden het verst doorgedreven in een geschiedschrijving die steeds maar verder verwetenschappelijkte en zich liet inspireren door schema’s die ontwikkeld werden binnen de sociologie, de politicologie of – vooral – binnen een schemerzone die zich situeerde tussen de sociale wetenschappen en een kritische investigatiejournalistiek. Deze schemerzone ontwikkelde zich in België vanaf het einde van de jaren vijftig, o.m. met het van start gaan van de wekelijkse analyses van de CRISP (Centre de recherche et d'information socio-politiques), een onafhankelijk onderzoeksorganisme dat banden had met het christelijk personalistisch milieu, maar tevens beroep deed op linkse socialistische of post-stalinistische auteurs. Een goede samenvatting van de resultaten van de werkzaamheden van de CRISP in de eerste jaren van zijn bestaan is Jean Meynaud, Jean Ladrière, François Perin, La décision politique en Belgique. Le pouvoir et les groupes, Parijs, 1965 (Cahiers de la Fondation nationale des sciences politiques, uitgegeven in samenwerking met de CRISP). Het boek bevat een hoofdstuk over de Eenheidswet en kan trouwens gelezen worden als een inleiding in de politieke verschuivingen die de Belgische maatschappij op het einde van de jaren vijftig en in het begin van de jaren zestig onderging. Verder specialiseerde de CRISP zich in het systematisch in kaart brengen van de invloedszones van de ‘financiële groepen’ in België. 92 Dat is de interpretatie die Bert Hogenkamp (Een film tussen spandoek en projectiedoek o.c.) geeft van de ‘brandkoffer’. 93 Moishe Postone, in Time, Labor and Social Domination (1993), voert dit – vulgaire – antikapitalisme, dat steunt op een veroordeling van het abstracte, terug op de funderende functie die aan de arbeid toekomt binnen het kapitalisme, waarmee de moderne socialisatie tot stand komt: de abstracte arbeid (die geobjectiveerd wordt door de waarde) wordt een sociale bemiddeling die zichzelf bemiddelt door de concrete arbeid te herleiden tot een eenvoudige uitdrukking van de abstracte arbeid. In het (vulgair) antikapitalisme wordt het abstracte karakter van de waarde geprojecteerd op de vijand, die vanuit het concrete dient geëlimineerd te worden. Wat o.i. zeker verder dient uitgewerkt te worden is hoe de arbeid, die in geen enkel opzicht uitwendig is aan de kapitalistische productiewijze, in vele

Page 66: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

vormen van antikapitalisme, en vooral in de socialistische kritieken, overgaat van een immanent object in een transcendente waarde: men verwerpt het kapitalisme vanuit een transcenderende voorstelling van wat aan de basis ligt van de kapitalistische rijkdom; men opponeert de arbeid, die aan de basis ligt van de winsten, aan de winsten, doorgaans vanuit een humanistische opvating van de arbeid… 94 De Uitvoering van het Plan van de Arbeid, in H. de Man, Persoon en ideeën. Deel IV. Planisme, Antwerpen/Amsterdam, 1975, p. 88. 95 Plan van de Arbeid, bijlage van De Uitvoering van het Plan van de Arbeid, o.c., p. 292. 96 H. de Man, Overwegingen over de geleide economie (1932), in Id., Persoon en Ideeën IV. Planisme, o.c., p. 37 - 52, i.c. p. 49 97 Idem, p. 55. 98 Idem, p. 42. 99 Idem, p. 41. 100 Pour la Révolution Constructive, o.c., p. 87-98. 101 Encycliek Quadragesimo Anno van Pius XI. Over het herstel der sociale orde, in Kerk en Samenleving. De bijzonderste sociale documenten van de pausen Leo XIII, Pius XI en Joannes XXIII. Vertaald en ingeleid door Prof. Dr. C. Van Gestel O.P., Brussel, 1964, p. 99-100. 102 Over de representatie van het kapitalisme als de uitdrukking van de macht van het geld, zowel bij Proudhon en het Franse socialisme als in het complex van de sociaal-culturele christenheid, het Franse fascisme en het Franse stalinisme, zie de rijk gedocumenteerde synthetische studie van P. Allard, Qui

a construit le ‘mur d’argent’, Les Temps Modernes, 38°jg., december 1981, nr. 425, p. 1053-1087. 103 Voor een kritiek op de utopische kritiek van Proudhon, zie De armoede van de filosofie. Antwoord

op ‘De filosofie van de armoede’ van Proudhon (1847) van Karl Marx. 104 Over bepaalde overeenkomsten tussen de opvattingen van Keynes en die van Proudhon, resp. over de mogelijkheid van een toepassing van de kritiek die Marx maakte van Proudhon op Keynes, zie C. Deutschmann, De rol van de staat in de theorie van Keynes, Te Elfder Ure (22), 23°jg., nr. 2, 1976 (themanummer ‘Economie en staat’), p. 421-431. Over het kapitalisme-begrip van Keynes en de traditie waarbinnen hij viel, zie ook D. Dillard, The economics of John Maynard Keynes. The Theory

of a Monetary Economy, New York, 1948, p. 296, p. 298, p. 326. 105 Keynes verwees expliciet naar Silvio Gesell die hij superieur achtte aan Marx (J.M. Keynes, The General Theory of Employment, Interest and Money (1936), Londen, 1957, p.355) 106 Over het moderne antisemitisme, de theorie van de waarde en de personificatie van het abstracte zie Moïshe Postone, Anti-Semitism and National Socialism, in Rabinbach/J. Zipes (eds.), Germans and

Jews Since the Holocaust, New York, 1986. Zie ook noot 57. 107 In Vers le socialisme par l’action (o.c.) waarmee, volgens sommigen, de algemene staking van 1960-61 theoretisch werd voorbereid, stond geschreven: ‘Il est clair que la période 1932-36, que la période 1944-47 et que l’année 1950 représentent autant d’occasions manquées pour la réalisation de vraies réformes de structure’ (p.52). 108 Dit Waals regionaal nationalisme kon terugvallen op sterke antisemitische tendensen binnen het Belgische socialisme waarvan het ’Belgisch’ karakter overigens al vrij vroeg in vraag werd gesteld door Waalse socialistische pleitbezorgers (o.m. Jules Destrée) van vormen van antisemitisme. Na de tweede wereldoorlog werd dit antisemitisme niet langer geëxpliciteerd. Het werd teruggedrongen, maar de structuur ervan bleef overeind. 109 Deze heroriëntatie van de Vlaamse beweging werd in de eerste plaats gedragen door organisaties of apparaten die werkzaam waren op het sociaal-economisch vlak, vooral op het terrein waarop de arbeidskracht gekocht, verkocht en beheerd wordt. Deze organisaties maakten niet noodzakelijk deel uit van de Vlaamse beweging in meer strikte zin die in belangrijke mate gedragen werd door een intelligentsia, die zich, althans gedeeltelijk, buiten de katholieke zuil bevond. De organisaties die in de eerste plaats de ‘nieuwe richting’ binnen de Vlaamse eisenstrijd droegen waren, naast het Vlaams

Economisch Verbond (zie Het Vlaams Bedrijfsleven. Vertoog van het Vlaams Economisch Verbond. Opdracht van de regering, Antwerpen 1952), de arbeidersmassaorganisaties van de katholieke zuil. De christelijke arbeidersbeweging was hegemonisch binnen de arbeidersbeweging in Vlaanderen. Een meerderheid van de gesyndiceerde arbeiders en bedienden in Vlaanderen was aangesloten bij het ACV. Het overkoepelende ACW haalde zeer expliciet de band aan tussen de economische structuur en het Vlaamse vraagstuk. Het publiceerde in het begin van 1958 een ‘Vlaams manifest’ : De arbeiders

Page 67: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

en het Vlaamse vraagstuk. Terzefdertijd bepleitte de christelijke arbeidersbeweging, net als het ABVV, ‘structuurhervormingen’. Het ACW en het ACV verwezen op het einde van de jaren veertig en in het begin van de jaren vijftig met ‘structuurhervormingen’ naar de wet van 1948 ‘houdende organisatie van het bedrijfsleven’ (ondernemingsraden, Centrale Raad voor het Bedrijfsleven…). Deze wet paste voor de christelijke arbeidersbeweging binnen een morele en organicistische visie op de maatschappij met als sluitstuk de totstandbrenging van een Georganiseerde Arbeidsgemeenschap. De verwachtingen die van het experiment van 1948 uitgingen botsten binnen de christelijke arbeidersbeweging, net als binnen het ABVV, op de economische conjunctuur van het begin van de jaren vijftig (trage groei, structurele werkloosheid…). Het ACV plaatste vanaf het einde van 1953 de werking van het Belgische monopoliekapitaal op de agenda. Het economisch noodprogramma voor 1954, dat door het ACV in 1953 werd voorgesteld als ‘Vooruitgang en tewerkstellingspolitiek’, eiste een doeltreffende controle op de monopolies, maatregelen tegen de ‘misbruiken’ van economische macht, de oprichting van een nationale investeringsmaatschappij en een begin van een ‘oriëntatie - planificatie’ van de economie. Het bureau van het ACV van 11 september 1956 besloot de regering de oprichting van een Officiële Onderzoekscommissie naar de rol en de functionering van de financiële groepen en hun ‘invloed’ op de Belgische economie voor te stellen. 110 Taal is productief, ze produceert de textuur van de sociale productieverhoudingen, ze recruteert subjecten en laat het spraakvermogen verstarren tot een orde die dwingt tot spreken. Stom-worden behoort tot het terrein van de spraak, van de tong en de tanden dus waarmee het spreken mogelijk wordt. Met het volledig doorbreken van de tanden stelt zich de definitieve opname binnen de symbolische orde, het einde van het geluksgevoel. Beschouwd vanuit een genetische code drukt een niet-denkende taal, de taal als klankenspel of poëzie, een verlangen uit naar de taal die in de baarmoeder wordt gesproken, of zeer dikwijls een verlangen naar de dood. 111 De notie ‘volkskracht’, die terugging op racistische vooronderstellingen, werd goed gedocumenteerd of ‘verdedigd’ in Over Vlaamsche Volkskracht. Uit de geschriften van Lodewijk de Raet. Met een inleiding door Max Lamberty en slotbeschouwingen over Vlaamsche Volkskracht van heden door Prof. Dr. G. Eyskens, Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven, 1939, evenals in Frans Van Mechelen, De ontwikkeling van de volkskracht in Vlaanderen. Verhandelingen over sociaal-ekonomische problemen in Vlaanderen, Leuven, 1957. Zie verder ook de werken van de Limburgse priester-economist Karel Pinxten die Keynes in Vlaanderen introduceerde en in de lijn zowel van de Raet als van een fascistisch corporatisme een sociaal-economisch ontwikkelingsprogramma voor Vlaanderen ontwikkelde. Zie vooral K. Pinxten, Het Kempisch steenkolenbekken. Economische studie, Brussel - Antwerpen, 1937. 112 De gelijkschakeling van de ‘taalmuur’ en de ‘geldmuur’ bracht, vanaf de jaren zestig, een hele stroom van linkse of progressieve publicaties voort die de socialistische arbeidersbeweging een ernstig tekort aanrekenden omdat deze beweging de Vlaamse ontvoogdingsstrijd niet had gekoppeld aan de strijd voor het socialisme. Wat men aan de socialistische beweging in Vlaanderen begon te verwijten was dat ze, ondanks het ‘nationaal socialisme’ van de Man, ‘socialisme’ en ‘nationalisme’ onvoldoende tot een synthese had gebracht. 113 We steunen voor onze interpretatie op de cijfers die door Dulbéa werden gepubliceerd. 114 Met andere woorden: de rendabiliteit van het totale voorradig kapitaal ofwel de verhouding tussen het totale bedrijfskapitaalinkomen en het totale kapitaal (zowel ‘eigen’ of ‘risico-dragend’ kapitaal – of eigen vermogen – als vreemd door de geldkapitalist verstrekt ‘risico-mijdend’ kapitaal). Het (totale) bedrijfskapitaalinkomen is de som van afschrijvingen, directe belastingen van vennootschappen, inkomen van personenvennootschappen, tantièmes, giften van vennootschappen, dividenden van Belgische vennootschappen met hoofdactiviteit in België en interesten toevloeiend aan particulieren (exclusief interesten op overheidsfondsen). 115 Over Keynes, Freud en het kapitalisme, zie Gilles Dostaler / Bernard Maris, Capitalisme et pulsion

de mort, Parijs 2009. 116 We zouden deze verdringing reeds kunnen aantonen louter aan de hand van het officiële – of academische – statistische materiaal over de winstverhoudingen. De moeilijkheden die zich bij een berekening van de winstvoet stellen zijn niet enkel van epistemologische aard. De winstvoet is niet alleen een kennisobject (de winstvoet is geen reëel concreet historisch object) waaraan afwijkende, niet empirische ‘wetten’ beantwoorden (cfr. de ‘wet’ van de dalende winstvoet en de tegentendensen

Page 68: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

die deze daling inhoudt). Een berekening van de winstvoet wordt tevens bemoeilijkt op het empirische terrein zelf aangezien het doorgaans bijzonder lastig is om op basis van het bestaande materiaal het variabele, aan lonen bestede gedeelte van het kapitaal te bepalen. Zowel bij de bruto-kapitaalrendabiliteit, de bruto-winstverhouding als de netto-winstverhouding wordt met een zelfde, niet inwendig gedifferentieerde noemer gewerkt. De taboeïsering en de mystificatie nemen toe naarmate de ‘werkelijkheid’ steeds concreter wordt. 117 Over dwang en instemming, zie Perry Anderson, De tegenstrijdigheden van Antonio Gramsci, Antwerpen, 1981, vooral p. 51 - 54. Dwang wordt tegelijk determinant en dominant in de ultieme (revolutionaire) crisis, aldus Anderson, die de verhouding tussen instemming en dwang evenwel niet afleidt uit de winstvoet en de meerwaardevoet. 118 Hierover Gilbert Clajot, Réflexions sur la répression, La Gauche, 5°jg., nr.5, 28 januari 1961 (numéro spécial: Bilan et perspectives des grèves), p. 6 119 Zie Ernest Glinne, Au Pays Noir sous le signe des Comités de grève, La Gauche, 5°jg., nr.5, 28 januari 1961 (numéro spécial: Bilan et perspectives des grèves), p. 7 120 Zie o.m. La manifestation du 6 janvier à Liège, par B., in Les grèves belges, uitg. Socialisme ou

Barbarie o.c., p. 30 - 32 121 De film sloot impliciet aan bij de voorstanders van een organisatie van een Mars op Brussel. Zie hiervoor o.m. de getuigenis van Pierre Le Grève: ‘Si la marche sur Bruxelles s’était déclenchée, la fraternisation de tous les travailleurs participants aurait empêché de faire de la grève contre la loi unique une grève pour la satisfaction des revendications wallonnes, en matière de fédéralisme’. (Pierre Le Grève, Souvenirs d’un marxiste anti-stalinien, Parijs, 1996, p. 140). De leuze van de Mars op Brussel was populair bij bepaalde groepen onder de stakers. Al op 23 december werd op een dagelijkse betoging in Charleroi de leuze met succes door de stakers overgenomen. Op 27 december scandeerden betogers in La Louvière hetzelfde ordewoord. Behalve door La Gauche en Links, werd de mars verder verdedigd door de heel actieve JGS, door een reeks belangrijke syndicale organisaties zoals de sector Gemeenten (ACOD) van Antwerpen en Luik, de sector Spoor (ACOD) van Luik, en door de stakingscomités van het noorden van Charleroi en van Haine-Saint-Pierre. De leuze had een zeker succes in Brussel en in die, voornamelijk Vlaamse, streken waar de staking dreigde af te brokkelen. Met de organisatie van een Mars op Brussel wou de socialistische linkervleugel immers de verschillende plaatselijke of sectoriële strijdfronten coördineren. Het kwam er op aan een verbrokkeling van de beweging tegen te gaan en alle energie van de stakers op één punt te concentreren. De propaganda voor de mars was m.a.w. een antwoord op de tegenstrategieën die de repressieapparaten in het veld brachten en erop gericht waren de stakingsbeweging in te dammen in die streken en sectoren waar ze het zwakst was of amper op gang was gekomen. De organisatie van een Mars op Brussel had tot doel het grootste deel van de ordestrijdkrachten te ‘fixeren’ op de hoofdstad en de periferie vrij te maken. De Mars op Brussel werd verworpen door André Renard die een alternatief, ‘ultiem’ actiemiddel naar voren schoof, waartoe het stakingscomité ten gepaste tijde zou oproepen: ‘l’abandon total de l’outil’. Dit actiemiddel, dat neerkwam op het opgeven van de bescherming van de installaties, o.m. op het doven van de hoogovens (wat helemaal iets anders was dan een actie waardoor de stakende arbeiders de bescherming van de productiemiddelen zelf in handen namen), kon aan de basis niet op veel enthousiasme rekenen. Dit (schijnbaar) radicale actiemiddel werd trouwens nooit in werking gesteld. Het hielp wel mede het afvoeren van een Mars op Brussel. De socialistische linkervleugel legde zich hierbij neer: Mandel in La Gauche van 14 januari 1961 : ‘Il nous est reproché d'avoir lancé le mot d'ordre de marche sur Bruxelles. ( ... ) Comme nous constatons que cette revendication n'a pas été reprise par les dirigeants, nous nous inclinons, mais nous rappelons que, au moment où notre annonce de la semaine passée a paru, aucune indication n'était encore donnée à ce sujet.’ De voorstellen van La Gauche en de Mars op Brussel werden eveneens hevig bestreden door de KPB, hoewel meerdere communistische basismilitanten het oneens waren met de leiding van de partij die voorstelde om ‘delegaties’ van stakers naar het parlement te sturen om op die wijze enige druk te kunnen uitoefenen. Zoals reeds vermeld schorste de regering, kort na het uitbreken van de stakingen, de parlementaire discussie over de Eenheidwet echter op en werd het parlement met verlof gestuurd…De gehechtheid aan de parlementaire democratie en aan de democratische instellingen (waaruit de KPB na de verkiezingen van 1 juni 1958 zo goed als verdwenen was) en de afwijzing van een Mars op Brussel hingen voor de KPB nauw samen met een diep streven om de

Page 69: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

stakingsbeweging binnen de grenzen van de staatsorde te houden. De KPB maakte een kritiek van het optreden van de ordestrijdkrachten omdat ze dit optreden verantwoordelijk achtte voor ‘debordementen’ langs de kant van het stakersfront. De KPB, die zich gedurende de staking vanuit een constitutionele bezorgdheid voortdurend richtte naar de leiders van de sociaal-democratie, was voorstander van een ordehandhaving die zou verzekerd worden door disciplinerende agenten van de georganiseerde arbeidersbeweging. Waar mogelijk poogden verantwoordelijken en militanten van de KPB de protestbeweging zo veel mogelijk af te remmen. De KPB bleef trouw aan haar roeping als ‘politie binnen de arbeidersklasse’. Voor de opstelling en de ‘actie’ van de KPB, zie vooral René Beelen, La grande grève contre la loi unique telle qu’elle fut. Ce qu’en pense le Parti Communiste (KPB-brochure uit 1961), René Deprez o.c. en 1.000.000 (geïllustreerde brochure uit 1961 uitgegeven door Avant Garde en De Jonge Wacht). Het streven van de KPB om een rol te mogen spelen als een respectabele censuur- en politiemachine hing uiteraard samen met de stalinistische natuur van de partij, maar dit streven versterkte zich vanaf het midden van de jaren vijftig. Het werd gëimpliceerd door de officiele vredespolitiek van de officiële communistische beweging. Deze vredespolitiek maakte een bijzondere vorm van negationisme mogelijk: de communistische partijen waren bereid om in ruil voor een getolereerde negatie van misdaden tegen de mensheid, resp. een – al dan niet ‘kritische’ - verdediging van de USSR en de Volksdemocratieën, een essentiële bijdrage te leveren aan de inwendige vrede in de schoot van de imperialistische landen. Deze politiek van ‘vreedzame coëxistentie’ werd in België vanaf de nadagen van de stakingen van 60-61 ter discussie gesteld door een pro-Chinese stroming die in haar kritiek op een dogmatische wijze terugviel op een vroegere, of meer authentieke versie van het stalinisme. De balans van de rol van de KPB tijdens 60-61 maakte deel uit van de kritiek die deze ‘anti-revisionistische’ stroming maakte. Zie hiervoor Jacques Grippa, Marxisme - léninisme ou révisionnisme, Brussel, 1963. 122 Deze antistakingswetten (1963) bevatten o.m. een uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden tot penalisering van stakingspiketten, een vergroting van de bevoegdheden van de centrale overheid voor de uitvoering van de notie ‘prestaties van algemeen belang in vredestijd’, een uitbreiding van de bevoegdheden van de provincie-gouverneurs inzake ordehandhaving: bevoegdheden die ten koste gingen van de gemeentelijke autonomie. De stemming van deze wetten leidde tot het verdwijnen van een radicale linkervleugel uit de BSP. 123 Dit preventief denken kon teruggaan op een uiterst paranoïde voorstelling van sociale conflicten en de maatschappelijke verhoudingen. Een paranoia die gevoed werd door de Koude Oorlog. Jef Geeraerts getuigde als volgt over 60-61: ‘Tijdens de pep talks van de kolonel werd actief tegen het communisme geïndoctrineerd, met de bedoeling de strijdvaardigheid in stand te houden, en natuurlijk was de Mythe alomtegenwoordig via dooreengeklutste begrippen, paranoïde hersenschimmen en verzinsels als Onze Vredeswil, De Steeds Loerende Vijand, De Vrijwaring Van Onze Westerse Waarden, Onze Kameraadschap, De Eer Van Ons Wapen enzovoort, maar het was hoofdzakelijk dankzij deze denkwijze dat de meeste officieren zich vierkant bereid verklaarden om als het moest, aan het hoofd van hun afdeling voor deze idealen ten strijde te trekken. In die dagen was in België de staat van beleg afgekondigd vanwege onlusten tengevolge van de eenheidswet, en dat wekte de verontwaardiging op van de Mannen der Voorposten, zoals ze zich trots noemden. Tot mijn verbijstering luisterde ik naar gesprekken over een eventuele staatsgreep door het leger. Ze zaten letterlijk op hete kolen om in te grijpen en dan zouden ze klein stoofhout maken van het communistisch krapuul in de fabrieken!’ (Jef Geeraerts, Gangreen 4 (Het Zevende Zegel), Brussel & Den Haag, 1977, p. 74-75). 124 Zie Alain Krivine, Daniël Bensaïd, Mai si! 1968-1988: Rebelles et Repentis, Montréal 1988, blz. 15-16. 125 Daniël Bensaïd, Henri Weber, Mai 1968: Une répétition générale, Parijs, 1968. 126 E. Mandel, Lessen uit Mei ’68 (geschreven 20 juni 1968). <http://www.ernestmandel.org/nl/werken/txt/1968/lessen_uit_mei_68.htm> 127 Zie Alain Meynen, Mei ’68, Lenin en L’Anti-Œdipe. De geboorte van een nieuw subjectbegrip, Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 42°jg., nr. 4, winter 2008, p. 78 - 93 128 Voor Keynes worden niet alleen depressies maar ook economische bloeiperioden ‘geanimeerd’ door de organische economie van het individu waartoe stemmingen, de zenuwen maar ook de spijsvertering behoren. Over de ‘animal spirits’ zie George A. Akerlof en Robert J. Shiller, Animal

Page 70: Tragedie, authenticiteit en antikapitalisme. Omtrent de ...de subjectiviteit van 60-61 : de semiotiek van de socialistische beeldtaal, de ethiek van de strijd, de grauwe en de vale

Spirits. How Human Psychology Drives the Economy, and Why It Matters for Global Capitalism, University Presses of California, Columbia and Princeton 2009 ; over dit boek : Yves Citton, La crise, Keynes et les ‘esprits animaux’. Réanimer les esprits plutôt que relancer l'économie en L'onde de choc de la crise dans la théorie économique. Entretien avec Yves Citton. Par Frédéric Lordon, in La Revue

Internationale des Livres et des Idées, nr. 12, juli - augustus 2009


Recommended