Zich voorstellen

1. Colorie de la même couleur la question et la réponse qui lui correspond.

Utilise des couleurs différentes par couleur.

2. A l’aide de ces questions, présente-toi.

- Ik heet ...............................................................................................................

- Ik woon in .........................................................................................................

- Ik ben … jaar oud

- Ik zit in het …………… leerjaar.

- Ik heb ……… zus(sen) en ……… broer(s)

Hoe heet je ? Ik woon in het bos

(les bois). Waar woon je ?

Hoe oud ben

je ?

Ik heb een zus

maar geen broer. Heb je broers of

zussen ?

Ik heet Tom

In welk leerjaar

zit je ?

Ik zit in het

derde leerjaar.

Welke taal (langue)

spreek je ?

Ik spreek

Nederlands.

Ik ben 9 jaar

oud.

De kleuren

1. Colorie chaque illustration de la couleur demandée.

2. Colorie l’illustration selon les codes de couleurs demandé.

3. Trouve les mots de la liste.

4. Relie les noms de couleurs à leur traduction en néerlandais.

Rouge Zwart

Violet Bruin

Jaune Geel

Gris Groen

Brun Wit

Bleu Rood

Noir Paars

Vert Grijs

Blanc blauw

5. Ecris en néerlandais la couleur qui convient.

rood – grijs – geel – wit – zwart – groen – bruin – roze

Le nez d’un clown : ................................... un concombre : ................................

Un citron : ................................................. de la neige : .....................................

Du charbon : ............................................. de la terre : .......................................

Un éléphant : ............................................ un cochon : ......................................

Ik tel tot 12

1. Relie les nombres à leur traduction.

1 Acht

6 Vier

8 Eén

5 Zes

4 vijf

2. Ecris le nombre manquant.

Eén – twee – drie - …………… - vijf

Vijf – zes – zeven - …………… – negen – tien

Twee – drie – vier - …………... – zes – zeven

………… - twee – drie – vier – vijf – ………… - zeven – acht – negen – tien

3. Ecris en néerlandais le nombre de poissons que tu vois.

4. Résous d’abord l’opération mentalement, puis écris en toutes lettres le

résultat en néerlandais.

1 + 4 = ………………………… 20 : 5 = …………………………

16 – 8 = ………………………… 16 – 6 = …………………………

15 : 5 = ………………………… 18 : 9 = …………………………

3 x 3 = ………………………… 8 + 3 = …………………………

5. Classe les enfants du plus jeune au plus âgé.

Jan is vijf jaar oud. 1. …………………………………….

Leen is negen jaar oud. 2. …………………………………….

An is elf jaar oud. 3. …………………………………….

Lisa is acht jaar oud. 4. …………………………………….

Luk is twaalf jaar oud. 5. …………………………………….

6. Ecris < ou > entre les 2 nombres

tien … zes vijf … zeven acht … negen twee … drie

De familie

1. Complète chaque phrase en écrivant les bons mots.

De moeder heet .......................................

De vader heet ...........................................

Piet is de .................................................. van Clara.

Clara is de ................................................ van Piet.

Jan en An hebben twee ............................ .

2. Complète les phrases pour qu’elles correspondent à ta situation familiale.

Mijn moeder heet ..................................... . Mijn vader heet ....................................... .

Ik heb ……… zus(sen). Mijn zus heet / Mijn zussen heten .......................................... .

Ik heb …… broer(s). Mijn broer heet / Mijn broer heten ............................................... .

3. Relie chaque mot à sa traduction.

De grootvader Le père

De grootmoeder La mère

De vader Le grand-père

De moeder Le frère

De zus La grand-mère

De broer Le cousin

De zoon La fille

De dochter La cousine

De neef Le fils

De nicht La sœur

De tante L’oncle

De oom La tante

Schoolmateriaal

1. Observe cette illustration

2. Colorie l’illustration ci-dessus en suivant les consignes.

De boekentas is donkerbruin Het schrift is lichtblauw

Het potlood is zwart Het boek is lichtgroen

Het schaar is rood De puntenslijper is geel

De vulpen is grijs De plakstift is oranje

De gom is wit De pennenzak is lichtbruin

De map is roze De lat is donkerbruin.

3. Que vois-tu dans le cartable ? Colorie les bonnes réponses.

De dagen, maanden en seizoenen

1. Relie les jours de la semaine à leur traduction.

Maandag Jeudi

Vrijdag Dimanche

Zaterdag Lundi

Donderdag Mercredi

Dinsdag Samedi

Woensdag Mardi

Zondag Vendredi

2. Remets les lettres dans le bon ordre pour trouver les jours de la semaine.

W N S D O E A G = ...................................................................

D A Z N O G = ...........................................................................

I J V D A R G = ..........................................................................

A A M D G A N = .......................................................................

3. Ecris ces mots dans la bonne colonne et dans le bon ordre.

De dagen van de week

1. ……………………………………….

2. ……………………………………….

3. ……………………………………….

4. ……………………………………….

5. ……………………………………….

6. ……………………………………….

7. ……………………………………….

De maanden van het jaar

1. ……………………………………….

2. ……………………………………….

3. ……………………………………….

4. ……………………………………….

5. ……………………………………….

6. ……………………………………….

7. ……………………………………….

8. ……………………………………….

9. ……………………………………….

10. ……………………………………….

11. ……………………………………….

12. ……………………………………….

De seizoenen

1. ……………………………………….

2. ……………………………………….

3. ……………………………………….

4. ……………………………………….

Le corps humain

1. A l’aide du code ci-dessous, identifie les parties du visage et du corps sur les

illustrations.

A = 1 B = 2 C = 3 D = 4 E = 5 F = 6 G = 7 H = 8 I = 9 J = 10

K = 11 L = 12 M =13 N =14 O =15 P = 16 Q =17 R = 18 S= 19 T= 20

U = 21 V = 22 W =23 X = 24 Y = 25 Z = 26

2. Lequel des deux mots concerne le corps ? Souligne-le, puis écris sa

traduction en français sur les pointillés.

Boom – hoofd ................................

Mond – maand ................................

Oog – hoog ................................

Arm – raam ................................

3. Ecris chaque partie du corps à l’endroit qui convient.

4. Complète les phrases en te basant sur les images.

1. Ik ben Liselotte. Ik ben een meisje van tien. Ik heb lang zwart …………………….,

blauwe ……………………, een kleine …………………… en een kleine

……………………

2. Ik ben Roeland. Ik ben een jonge met kort blond ……………………. Ik heb een

lange ……………………, een brede (= large) …………………… en groene

……………………

3. Ik ben een jonge met halflang bruin gekruld ……………………, met bruine

……………………, een grote …………………… en een dikke ……………………. Ik

heet Stijn.

4. Ik ben een meiske. Mijn naam is Tina. Ik heb blauwe …………………… en kort

gekruld ……………………, een kleine ……………………, grote ……………………

en een fijne ……………………

5. Dessine les personnages telles qu’elles sont décrites ci-dessous.

6. Ecris le nom des parties du corps. Tu peux t’aider des lettres mélangées