Unité 21 – Unité 24. Je m’appelle Ric. Mon nom est Verdonk

MON PORTFOLIOUnité 21 – Unité 24

Ik heet Ric. Je m’appelle Ric.

Mijn naam is Verdonk.Mon nom est Verdonk.

Wat is je voornaam? Quel est ton prénom?

Mijn voornaam is Luc. Mon prénom est Luc.

Hoe oud ben je? Tu as quel âge?

Ziehier mijn vriend. Hij heet Yvon. Voici mon copain. Il s’appelle Yvon.

Ik ben 12 jaar. J’ai 12 ans.

Vanwaar ben je? Tu es d’où?

Ik ben van Aalst. Je suis d’Alost.

Van welk land kom je? Tu viens de quel pays?

Ik kom van België.Je viens de Belgique.

Waar woon je?Tu habites où?

Ik woon in Brugge. J’habite à Bruges.

Ik woon bij mijn grootouders. J’habite chez mes grands-parents.

Woon je in een stad? Tu habites dans une ville?

Nee, in een dorp dicht bij de zee. Non, dans un village près de la mer.

Spreekt u Engels? Vous parlez anglais?

Ja, een beetje. Oui, un peu.

Spreekt u Nederlands? Vous parlez néerlandais?

Nee, sorry, ik spreek geen Nederlands. Non, excusez-moi, je ne parle pas néerlandais.

Hoe is je familie?. Comment est ta famille?

Heb je broers of zussen? Tu as des frères ou des soeurs?

Ja, ik heb een grote zus en twee broertjes. Oui, j’ai une grande soeur et deux petits frères.

Nee, ik heb geen broers of zussen. Non, je n’ai pas de frères ou de soeurs.

Ik heb drie tantes en twee ooms. J’ai trois tantes et deux oncles.

Mijn ouders zijn gescheiden. Mes parents sont divorcés.

Mijn moeder is alleenstaand. Ma mère est seule.

Heb je je grootouders nog? Tu as encore tes grands-parents?

Ja, en de moeder van mijn vader is al 84 jaar. Oui, et la mère de mon père a déjà 84 ans..

Wat doe je graag? Qu’est-ce que tu aimes faire?

Ik hou van zingen, dansen, voetbal spelen. J’aime chanter, danser, jouer au foot.

Ik doe graag aan sport. J’aime faire du sport.

Ik surf en chat graag op het internet. J’aime surfer et chatter sur internet.

Ik kijk graag televisie. J’aime regarder la télé.

Speel je muziek? Tu joues de la musique.

Ja, ik speel gitaar. Oui, je joue de la guitare.

Ja, ik speel piano. Oui, je joue du piano.

Goedendag iedereen! Bonjour tout le monde!

Tot ziens! Au revoir!

Wat geeft men op tv vanavond? Qu’est-ce qu’on donne à la télé ce soir?

Wat geeft men op tv morgen namiddag? Qu’est-ce qu’on donne à la télé demain après-midi?

Wat geeft men op tv dit weekend? Qu’est-ce qu’on donne à la télé ce week-end.

Er is een film van half tien tot middernacht. Il y a un film de 9h et demie jusqu’à minuit.

Om 14 uur. À 14 h.

Hoe laat begint de voetbalwedstrijd? À quelle heure commence le match de foot?

Hoe laat eindigt die film? À quelle heure finit ce film?

Om half twaalf. Dat is laat. À 11h et demie. C’est tard.

Wat zie je graag op tv? Qu’est-ce que tu aimes voir à la télé?

Ik zie graag films en spelletjes. J’aime voir des films et des jeux.

Waarnaar wil je nu kijken? Qu’est-ce que tu veux regarder maintenant?

Ik wil naar een tennismatch kijken.Je veux regarder un match de tennis.

Wat is de datum vandaag?Quelle est la date aujourd’hui?

Vandaag is het maandag 28 oktober. Aujourd’hui, c’est le lundi 28 octobre.

Welke dag is het morgen? C’est quel jour demain?

Morgen zijn we zondag 5 november. Demain, nous sommes le dimanche 5 novembre.

Tot vanmiddag! À cet après-midi!

Tot morgen! À demain!

Smakelijk! Bon appétit!

Hoe ga je naar school? Tu vas à l’école comment?

Ik ga met de fiets. Je vais à vélo.

Ik ga te voet. Je vais à pied.

Ik ga met de auto. Je vais en voiture.

Ik ga met de trein. Je vais en train.

Ik ga met de tram. Je vais en tram.

Ik ga met de bus. Je vais en bus.

Ik ga met de metro. Je vais en métro.

Gaat de directrice met het vliegtuig naar Marseille? La directrice va en avion à Marseille?

Ja, ze neemt het vliegtuig. Oui, elle prend l’avion.

Gaan jullie vaak naar Frankrijk? Vous allez souvent en France?

Ja, elk jaar in juli. Oui, chaque année en juillet.

Heb je vakantie in november? Tu as des vacances en novembre?

Ja, gedurende een week. Oui, pendant une semaine.

Gaan we sneller met de tram? Nous allons plus vite en tram?

Nee, het gaat sneller met de metro. Non, ça va plus vite en métro.

Komen op deze baan veel vrachtwagens voorbij? Beaucoup de camions passent sur cette route?

Ja, elke dag komen hier 6253 vrachtwagens voorbij. Oui, chaque jour 6253 camions passent ici.

Excuseer me, mevrouw, “een vliegtuig”, wat is dat in het Frans? Pardon, madame, “ een vliegtuig”, qu’est-ce que c’est en français?

Excuseer me, meneer, “un avion”, wat is dat in het Nederlands? Excusez-moi, monsieur, “un avion”, qu’est-ce que c’est en néerlandais?

Er staat een fout in de zin, mevrouw. Il y a une faute dans la phrase, madame.

Mogen we naar het dorp gaan? Nous pouvons aller au village?

Ja, jullie mogen naar het dorp gaan. Oui, vous pouvez aller au village.

Wie kan deze oefening maken? Qui peut faire cet exercice.

Ik kan deze oefening maken. Je peux faire cet exercice.

Mogen de leerlingen hier spelen? Les élèves peuvent jouer ici?

Nee, ze mogen hier niet spelen. Non, ils ne peuvent pas jouer ici.

Welk fruit eet je graag? Tu aimes manger quels fruits?

Ik hou van bananen, maar ik hou niet van peren. J’aime les bananes, mais je n’aime pas les poires.

Welke groenten eet je graag? Tu aimes manger quels légumes?

Begrijp je dat woord? Tu comprends ce mot?

Ik hou van wortelen, maar ik hou niet van aardappelen. J’aime les carottes, mais je n’aime pas les pommes de terre.

Nee, ik begrijp dat woord niet. Non, je ne comprends pas ce mot.

Ik ga naar de winkel. Je vais au magasin.

Ga je met de leraar spreken? Tu vas parler au prof?

We geven geschenken aan de meisjes. On donne des cadeaux aux filles.

Op welke bladzijde staat dat, mevrouw? C’est à quelle page, madame?

Het staat op bladzijde 5. C’est à la page 5.

Mag ik naar het toilet gaan, alstublieft? Je peux aller aux toilettes, s’il vous plaît?