16
STEUNPUNT ONDERNEMEN EN REGIONALE ECONOMIE NAAMSESTRAAT 61 BUS 3550 BE-3000 LEUVEN TEL + 32 16 32 66 61 | FAX + 32 16 37 35 11 [email protected] www.steunpuntore.be Beleidsrapport STORE-B-13-007 ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II COMPLEMENTAIRE MEETINSTRUMENTEN UIT SOCIAAL WETENSCHAPPELIJKE HOEK Tine Holvoet Niels Bosma Hans Crijns 2013

ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

  • Upload
    others

  • View
    0

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

STEUNPUNT ONDERNEMEN EN REGIONALE ECONOMIE NAAMSESTRAAT 61 – BUS 3550 BE-3000 LEUVEN TEL + 32 16 32 66 61 | FAX + 32 16 37 35 11

[email protected] www.steunpuntore.be

Beleidsrapport STORE-B-13-007

ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR:

BASISINDICATOREN II

COMPLEMENTAIRE MEETINSTRUMENTEN UIT SOCIAAL

WETENSCHAPPELIJKE HOEK

Tine Holvoet

Niels Bosma

Hans Crijns

2013

Page 2: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

2

INHOUD

1. INTRODUCTIE ............................................................................................................................................... 3

1.1. De aandacht voor de minder tastbare aspecten van ondernemerschap is beperkt ..................................... 3

1.2. Nood aan detectie instrumenten, parameters, methoden uit ruimere context van cultuuronderzoek........... 3

1.3. Ondernemerschapscultuur is nog vaak restcategorie .................................................................................. 3

1.4. Doel van dit basisrapport: een duidelijk theoretisch kader en een slim onderzoeksontwerp ....................... 3

2. BESTAANDE MEETINSTRUMENTEN .......................................................................................................... 4

2.1. Grootschalig opinieonderzoek ..................................................................................................................... 4

2.1.1. European Values Study (EVS) en World Values Study (WVS) ............................................................ 4

2.1.2. European Social Survey (ESS) ............................................................................................................ 5

2.1.3. Mogelijke raakvlakken met Steunpunt WSE en Steunpunt TRADO ..................................................... 6

2.2 Mediaonderzoek ........................................................................................................................................... 6

2.2.1. Mediaproductie, -inhoud en -gebruik .................................................................................................... 6

2.2.2. Mogelijk raakvlak met Steunpunt Media ............................................................................................... 7

2.2.3. Mogelijk raakvlak met team Gelijke kansen in Vlaanderen ................................................................... 8

2.3 Impact van Rolmodellen ............................................................................................................................... 8

2.4 Impact van Ondernemerschapsonderwijs ..................................................................................................... 9

2.4.1. Effecten van ondernemerschapsonderwijs binnen het Vlaams secundair onderwijs ............................ 9

2.4.2. Effecten van ondernemerschapsonderwijs binnen het Vlaams basisonderwijs .................................. 11

2.4.3. Effecten van ondernemerschapsonderwijs binnen het Vlaams hoger onderwijs ................................ 12

2.4.4. Kwaliteitskenmerk ‘ondernemen’ ........................................................................................................ 12

3. CONCLUSIE ................................................................................................................................................ 13

3.1. Verband met ondernemerschap(scultuur) nog vaak impliciet .................................................................... 13

3.2. Nood aan multidisciplinair onderzoek dat ondernemerschap op bredere onderzoekagenda plaatst ......... 13

3.3. Rolmodellen als brug tussen media en onderwijs ...................................................................................... 13

3.4. Implicaties voor ondernemerschap in het onderwijs .................................................................................. 13

APPENDIX ............................................................................................................................................................ 14

REFERENTIES ..................................................................................................................................................... 15

Noot: De resultaten in dit rapport geven de mening van de auteurs weer en niet deze van de Vlaamse Overheid: de Vlaamse Gemeenschap / het Vlaams Gewest is niet aansprakelijk voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de in deze mededeling of bekendmaking opgenomen gegevens.

Page 3: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

3

1. INTRODUCTIE Dit rapport (STORE-B-13-007) levert inzicht in ondernemerschap vanuit het perspectief van de bredere traditie van sociaalwetenschappelijk cultuuronderzoek. We verkennen welke indicatoren voor ondernemerschapscultuur complementair zijn aan die meetinstrumenten en parameters die het vaakst worden gehanteerd in de meer economisch getinte ondernemerschapsliteratuur. Zo vormt dit rapport samen met een literatuurstudie (STORE-B-13-001) en een eerste overzicht van basisindicatoren uit economie (STORE-B-12-007) het theoretisch kader voor een onderzoek naar de verschillen in betekenis van ondernemerschap. In dat onderzoek zullen we in kaart brengen welke indicatoren de ondernemerschapscultuur in Vlaanderen kunnen beschrijven en duiden (STORE werkpakket A1) en welke meetmethoden voor culturele dragers van ondernemerschap relevant zijn voor vergelijking in subregionaal en internationaal perspectief (STORE werkpakket A2).

1

1.1. De aandacht voor de minder tastbare aspecten van ondernemerschap is beperkt

In het voorafgaand rapport STORE-B-12-007 concluderen we dat de indicatoren voor ondernemerschapscultuur in de economische literatuur voornamelijk betrekking hebben op ‘ondernemerschap’ en in mindere mate op ‘cultuur’. Vaak steunen conclusies in de literatuur over ondernemerschapscultuur in een regio op de voorradige of instromende ondernemerspopulatie en minder of niet op het latent ondernemerschap in een regio. Het gaat vaak zelfs zover dat het aantal ondernemers in de beroepsbevolking wordt gezien als belangrijkste ‘indicator’ voor ondernemerschapscultuur in een regio. Bovendien wordt nog vaak een positief verband tussen instromend ondernemerschap en economische groei als vanzelfsprekend gezien, wat op basis van de literatuur over necessity-driven of pushed en destructief ondernemerschap kan tegengesproken worden. In ons verder onderzoek zullen we bijzonder focussen op de minder tastbare categorieën (intangibles) zoals ondernemingsklimaat en ondernemerschapsmentaliteit en zullen we niet de nadruk leggen op de eerder tastbare categorie ondernemerspopulatie, en het in het verleden sterk op de voorgrond geplaatste verband met economische groei. De bijdrage van dit onderzoek situeert zich dan ook in het verbreden van de aandacht van de kwantiteit van ondernemerschap naar de kwalitatieve aspecten van de ondernemerschapscultuur.

1.2. Nood aan detectie van instrumenten, parameters, methoden uit de ruimere context van

cultuuronderzoek die inzetbaar zijn voor de studie van ondernemerschapscultuur

Een centraal thema binnen cultuuronderzoek is hoe sociale groepen zich van elkaar onderscheiden via symbolisch materiaal. Vanuit deze benadering kunnen we onderzoeken hoe bijvoorbeeld ondernemers zich van niet-ondernemers onderscheiden, of kunnen we inzoomen op vrouwelijke ondernemers, migrant-ondernemers, ondernemende jongeren, sociaal ondernemers, creatief ondernemers, ondernemende werknemers, lifestyle ondernemers

2 etc. Ons onderzoek wil bijdragen tot het verruimen van het ondernemerschapsvraagstuk dat

traditioneel voornamelijk in verband wordt gebracht met het economisch groeipotentieel van een regio. Ondernemerschapscultuur kan namelijk verrijkt worden met de traditie van cultuuronderzoek en zodoende ondernemerschap in verband brengen met meer algemeen maatschappelijke vraagstukken over identiteitsvorming, sociale cohesie en (on)gelijkheid.

1.3. Ondernemerschapscultuur is nog vaak restcategorie

In het voorafgaand rapport STORE-B-12-007 tonen we aan dat de bestaande meetinstrumenten in de economische literatuur erg uiteenlopende parameters voor ondernemerschapscultuur hanteren en de mogelijke overzichten niet-exhaustief zijn. Sommige parameters, zoals bijvoorbeeld de GEM NES omgevingsfactoren (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie weinig concreets op te leveren in de rapportering en de beleidsaanbevelingen. We merken ook op dat de vraagstelling en antwoordmogelijkheden verder op punt moeten gesteld worden, aangezien het aandeel van de bevraagden die ‘overige redenen’ opgeeft als motivatie voor bijvoorbeeld ‘haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap’ (Eurobarometer) opmerkelijk is. Op vele vlakken nodigt het onderzoeksonderwerp uit tot verdere verdieping, afbakening en opdeling in subdomeinen. In vervolgrapporten zullen wij hiertoe een aanzet bieden.

1.4. Doel van dit basisrapport: een duidelijk theoretisch kader en een slim onderzoeksontwerp

Een literatuurstudie (STORE-B-13-001) levert inzicht in het divers gebruik van de noties ‘ondernemerschap’ en ‘ondernemerschapscultuur’ in ‘Vlaanderen’. Twee basisrapporten (STORE-B-12-007 en STORE-B-13-007) leveren een overzicht van de bestaande meetinstrumenten en bijhorende parameters voor ondernemerschaps-cultuur. Elk van de rapporten hanteert een eigen perspectief. We bekijken het onderwerp enerzijds vanuit de

1 Deze studie kadert binnen het Steunpunt Ondernemen en Regionale Economie (STORE), opgericht op 1 januari 2012, en

adviseert de Vlaamse Overheid op basis van fundamenteel en toegepast economisch onderzoek binnen het domein Startende ondernemingen en Ondernemerskapitaal. http://steunpuntore.be 2 Zogenaamde Lifestyle ondernemers worden veelal gedreven vanuit persoonlijke (levensstijl-)ambities en houden er beperkte

groeiambities op na.

Page 4: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

4

economische ondernemerschapsliteratuur, anderzijds vanuit het breder sociaalwetenschappelijk cultuuronderzoek. Op die basis tekenen we de krijtlijnen uit voor ons uiteindelijk onderzoeksdoel: het modelleren van een meetinstrument voor ondernemerschap in brede zin (i) inclusief ondernemerschapscultuur; met (ii) een transparant begrippenkader; en (iii) een beargumenteerde benchmarking voor subregionale vergelijking.

Fig. 1. Situering van het basisrapport STORE-B-13-007 binnen ons onderzoeksspoor

2. BESTAANDE MEETINSTRUMENTEN In wat volgt verkennen we beknopt welke basisindicatoren en invalshoeken uit de bredere traditie van sociaal wetenschappelijk cultuuronderzoek een inzicht kunnen bieden in verschillende aspecten van ondernemerschaps-cultuur. We bespreken eerst de mogelijkheden van (2.1) grootschalig opinieonderzoek zoals de European Values Study (EVS), World Values Study (WVS) en European Social Survey (ESS). Daarna leveren we een inkijk in de gehanteerde perspectieven in (2.2) mediaonderzoek, (2.3) onderzoek naar rolmodellen en (2.4) onderzoek naar ondernemerschapsonderwijs. Voor elke informatiebron leggen we het verband met ons onderzoek naar ondernemerschapscultuur in het kader van het Steunpunt Ondernemen en Regionale Economie (STORE) en exploreren we mogelijke samenwerkingen.

2.1. Grootschalig opinieonderzoek

2.1.1. European Values Study (EVS) en World Values Study (WVS)

De European Values Study (EVS) peilt sinds 1981 naar de publieke opinie in de Europese (kandidaat-)lidstaten. Aan de hand van opvattingen, voorkeuren, attitudes, waarden en opinies wordt via negenjaarlijkse bevragingsrondes onderzocht hoe de Europeanen denken over onder meer familie, werk, religie, politiek en maatschappij. Voor de vierde editie in 2008 (na die in 1981, 1990 en 1999) werden ongeveer 70.000 respondenten bevraagd in 47 Europese landen en regio’s. Hierbij gaat aandacht naar culturele en sociale evoluties en trends en naar de historische en socio-economische factoren die de specifieke landen en regio’s beïnvloeden. Deze primaire data, gebaseerd op face-to-face interviews, worden longitudinaal vergeleken in publicaties zoals de Atlas of European Values, als bronmateriaal ter beschikking gesteld via de online datacatalogus ZACAT en frequent gekoppeld in secundaire databanken.

3

Sinds 1990 werd de European Values Study op wereldwijde schaal gerepliceerd. De World Values Study (WVS), gecoördineerd door de WVS Association, is aan zijn zesde dataverzamelingsronde toe die loopt van 2010 tot 2014 in minstens 50 landen wereldwijd. De vraagstelling loopt grotendeels gelijk met die van de EVS.

4

Om het verband tussen deze meetinstrumenten en het construct ondernemerschapscultuur te illustreren, refereren we eerst naar Beugelsdijk en Noorderhaven (2004) die op basis van de EVS het construct ondernemerschapscultuur operationaliseren en de relatie onderzoeken tussen ondernemerschapscultuur, regionale innovatie en economische groei. De onderstaande tabel verduidelijkt welke items uit de EVS werden samengebracht voor een Likertschaal m.b.t. ondernemerschapscultuur (gebaseerd op de bevraging van 1990):

3 Voor België zijn data beschikbaar voor de vier EVS rondes: 1981, 1990, 1999, 2008. De publicaties op basis van de EVS data

worden opgesomd in de EVS Repository: http://www.europeanvaluesstudy.eu. 4 Er is sprake van zes WVS rondes: 1990, 1995, 2000, 2005, 2010-2012 en 2010-2014. Cijfers zijn beschikbaar online:

http://www.worldvaluessurvey.org.

(1) Literatuurstudie: Conceptafbakening STORE-B-13-001

- Ondernemerschap - Cultuur - Vlaanderen

(2) Rapportering bestaande basisindicatoren (instrumenten en parameters):

- Uit economisch ondernemerschapsonderzoek: STORE-B-12-007

- Uit sociaalwetenschappelijk cultuuronderzoek: STORE-B-13-007

Theoretisch kader

Onderzoeks

-ontwerp A1 en A2

Inclusief meet- model

Page 5: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

5

Tabel 1. Vijf contrasterende stellingen voor ondernemerschapscultuur a.h.v. European Values Study

Scales range between 1-10 and higher scores imply a higher score on the measure of entrepreneurial culture:

Incomes should be made more equal There should be greater incentives for individual effort

Government ownership of business and industry should be increased

Private ownership of business and industry should be increased

The state should take more responsibility to ensure that everyone is provided

Individuals should take more responsibility for providing for themselves

People who are unemployed should have the right to refuse a job they do not want

People who are unemployed should have to take any job available or lose their unemployment benefits

Hard work doesn’t generally bring success – it’s more a matter of luck and connections

In the long run, hard work usually brings a better life

Bron: Zie Beugelsdijk en Noorderhaven (2004) voor details.

Daarnaast is politiek wetenschapper Ronald Inglehart wellicht de belangrijkste auteur wat het uitdragen van de WVS data betreft. Daarbij is zijn interesse voor de postindustriële samenleving relevant voor ons onderzoek (sinds Inglehart, 1977). Aan de hand van een holistische benadering, brengt hij het verband tussen ondernemerschap en arbeidsmotivatie in beeld, en heeft hij daarbij aandacht voor religie en seksualiteit (Norris & Inglehart, 2004). Hij maakt ook duidelijk hoe verschillende generaties andere economische ontwikkelingen nastreven en bewerkstelligen (Inglehart & Welzel, 2005). De longitudinale vergelijking van de WVS data (1981-2007) zet hij tot slot ook in om de veranderingen in kosmopoliete communicatie te rapporteren. Hoewel het verband tussen deze opiniepeilingen met ondernemerschap en ondernemerschapscultuur aanwezig is, wordt het zelden expliciet gemaakt. Opvallend is dat de zoekterm ‘entrepreneurship’ zowel op het online WVS platform, als op de EVS website niets oplevert.

2.1.2. European Social Survey (ESS)

De tweejaarlijkse European Social Survey (ESS) is een meetinstrument voor sociaal en politiek opinieonderzoek in meer dan 30 landen. Sinds 2001 is het doel om de patronen en veranderingen in Europa te registreren op sociaal, politiek en moreel vlak. De onderstaande figuur levert inzicht in de thema’s. Tot de centrale thema’s die elke bevragingsronde terugkeren behoren zo bijvoorbeeld ‘vertrouwen in instellingen’, ‘attitudes t.a.v. sociale uitsluiting’, ‘immigratie’ en ‘onderwijs en tewerkstelling’. Onder de speciale onderwerpen vallen onder meer ‘attitudes t.a.v. vergrijzing’, ‘tewerkstelling en welzijn in periodes van recessie’, ‘vertrouwen in justitie’.

Fig. 2. Centrale en speciale thema’s in de ESS bevraging 2002-2015

Bron: European Social Survey 2013

Noot: zie Appendix voor grotere weergave van deze figuur.

Page 6: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

6

Voor België werden voor 6 rondes data verzameld en zit de coördinatie bij het Instituut voor Sociaal en Politiek Opinieonderzoek (ISPO), dat samen met het Centrum voor Survey Methodologie (CSM) deel uitmaakt van de afdeling dataverzameling en -analyse van het departement sociologie aan de KU Leuven.

5

Wat de ESS betreft, wordt net zoals bij de EVS en WVS het verband met ondernemerschap en ondernemerschapscultuur zelden expliciet gemaakt en vinden we bijvoorbeeld geen speciale rapporten over ondernemerschap gebaseerd op de ESS data terug. Wel zien we overduidelijke connecties met de volgende onderwerpen: werk, familie en welzijn; immigratie; economische moraliteit en welvaartstaat, en ook met vergrijzing en de timing van het leven. Niet alleen zijn er overlappende thema’s met de meetinstrumenten uit de economische ondernemerschapsliteratuur (voor een overzicht zie STORE-B-12-007), we zien ook inspirerende alternatieve operationaliseringen van soortgelijke constructen in de gehanteerde vragenlijsten. Een diepgaande vergelijking voor een toegepaste combinatie van deze instrumenten en parameters is dus zinvol.

2.1.3. Mogelijke raakvlakken met Steunpunt Werk en Sociale Economie (WSE) en Steunpunt Transities

voor Duurzame Ontwikkeling (TRADO)

De impliciete verbanden tussen parameters uit economisch ondernemerschapsonderzoek en de hierboven toegelichte meetinstrumenten voor opinieonderzoek zijn opmerkelijk, zeker wat betreft werk en welzijn binnen de context van een welvaartstaat. De overlap tussen het Steunpunt Ondernemen en Regionale Economie (STORE) en Steunpunt Werk en Sociale Economie (WSE) is wat dat betreft ook relevant voor ons onderzoeksspoor.

6

Wanneer we patronen en veranderingen in Europa op sociaal, politiek en moreel vlak in verband brengen met ondernemerschapscultuur, brengt de overlap met het Steunpunt Transities voor Duurzame Ontwikkeling ook mogelijk meer inzicht.

7 Tot slot is het opmerkelijk hoe de samenstelling van de steunpunten WSE en TRADO

steunt op de visie dat de desbetreffende thema’s werk en sociale economie en transities voor duurzame ontwikkeling om een multidisciplinaire aanpak vragen. Een inzicht dat op basis van onze literatuurstudie en bijhorende overzichten van basisindicatoren ook voor het thema ondernemerschapscultuur relevant is.

2.2 Mediaonderzoek

2.2.1. Mediaproductie, -inhoud en -gebruik

Wat mediaonderzoek betreft maken we een onderscheid tussen studies over (i) de mediaproductie (informatiebronnen, selectie en productie), (ii) de media-inhoud (waarover en hoe wordt bericht in de verschillende types media, reflectieve diversiteit) en (iii) het mediagebruik (hoe gebruikt het publiek de media, mate van participatie en (digitale) mediavaardigheid, attitudes t.o.v. media-inhoud bij prioritaire doelgroepen zoals bijv. kinderen en jongeren). We onderscheiden in deze korte introductie drie verschillende perspectieven over de impact van mediabood-schappen. Volgens (i) de klassieke benadering (sinds Lasswell, 1927 en Lippmann, 1922) kan propaganda leiden tot manipulatie en controle van een gemeenschap. De (ii) selectieve waarnemingstheorie nuanceert die visie, waarbij gesteld wordt dat mediaboodschappen de opinies van individuen en sociale groepen niet zozeer kunnen wijzigen, maar wel bestaande attitudes kunnen bekrachtigen met continue en sympathiserende informatie. Tot slot stelt (iii) de agendatheorie (zoals geïntroduceerd door McCombs en Shaw in 1972) dat media niet kan dicteren ‘what to think’, maar wel ‘what to think about’. Met andere woorden beïnvloeden mediabood-

schappen in eerste instantie wat als een relevant onderwerp wordt gezien door de publieke opinie. Dit laatste perspectief werd ook uitgebreid met aandacht voor de relatie tussen de boodschap en het brede publiek enerzijds en de politieke elite anderzijds. Binnen deze theorie wordt recent ook de veranderende gatekeeperspositie van traditionele media bekeken. Naast de verschillende perspectieven over de impact van mediaboodschappen, is er tot slot heel wat literatuur over hoe de mediaboodschappen verschillende types van ontvangers anders bereiken. Hoewel de transmissie vaak uniform is, is het ontvangen ervan immers persoonlijk en individueel verschillend. Verschillende studies focussen enerzijds op de media-inhoud van ondernemerschap bijv. in geprinte media, op televisie en/of internet. Soms worden de beelden zelf daarbij geanalyseerd (content analyse), zie bijvoorbeeld Boyle, 2008; Boyle & Magor, 2008; Radu & Redien-Collot, 2008; Kong, 2010. Naast de evolutie in volume wordt ook bijvoorbeeld het aandeel positieve of negatieve connotatie in rekening gebracht, of wordt de sociale status van de afgebeelde ondernemers onderzocht. Aan de andere kant wordt ook het mediagebruik of de mediawijsheid van verschillende doelgroepen onderzocht; zo wordt bijvoorbeeld nagegaan in welke mate de bevraagden in aanraking komen met het onderwerp ondernemerschap via diverse bronnen (zie bijv. ook het GEM-rapport “Impact of Entrepreneurial Intentions and Actions” door Levie et al., 2010). Maatschappelijke indrukken over ontvankelijkheid, wenselijkheid en haalbaarheid van ondernemerschap worden zo onderzocht op basis van individuele indrukken over succesvolle berichtgeving in de media en sociale status van ondernemers.

5 Voor meer informatie: http://soc.kuleuven.be/ceso/onderzoek/9/voorstelling.php en http://www.europeansocialsurvey.org.

6 Voor meer informatie over het fundamenteel onderzoek binnen Steunpunt WSE: http://www.steunpuntwse.be.

7 Voor meer informatie over het fundamenteel onderzoek binnen Steunpunt TRADO: https://steunpunttrado.be.

Page 7: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

7

Wanneer hieraan demografische factoren in rekening worden gebracht, kunnen prioritaire doelgroepen geïdentificeerd worden. Levie et al. onderscheiden bijvoorbeeld een belangrijke leeftijdsgrens van 30 jaar, en bekijken de verschillen tussen groepen respondenten die zich wel of niet tot ondernemende activiteiten engageren.

2.2.2. Mogelijk raakvlak met Steunpunt Media

De overlap tussen het Steunpunt Ondernemen en Regionale Economie (STORE) en Steunpunt Media is relevant wat ons onderzoeksspoor betreft. In eerste instantie kan de connectie gemaakt worden met het fundamentele onderzoek rond concentratie en diversiteit in de media (onderdeel van onderzoeksspoor nieuwsinhoud). Via twee geconstrueerde weken in de periode 2012-2015 analyseren de onderzoekers voor dit project zowel de aangehaalde thema’s, de geografische spreiding van de nieuwsverhalen als de opgevoerde actoren in zowel televisiejournaals, kranten als op online nieuwssites. Via kwantitatieve framinganalyse

8 op basis van Semetko en

Valkenburg (2000) brengen ze de door de journalisten gehanteerde interpretatiekaders in kaart. In een kwalitatief luik worden geselecteerde nieuwscases met diverse actoren onderling vergeleken en uitgediept. Zo onderzoeken Hanne Vandenberghe, Leen D’Haenens en Baldwin Van Gorm bijvoorbeeld wie de Vlaamse krantenjournalist als expert, getuige of ‘vox populi’ aanhaalt en waarom. Daarbij duiden de eerste conclusies op de dominantie van de blanke, mannelijke beroepsbevolking: vrouwen zijn sterk ondervertegenwoordigd en komen enkel meer proportioneel aan bod in typisch vrouwelijke thema’s als welzijn en onderwijs, jongeren en ouderen komen in geen enkel nieuwsthema proportioneel aan bod, weinig etnisch-culturele minderheden komen aan het woord tenzij in de categorieën ‘gerecht en criminaliteit’ en ‘rechten en vrijheden’ (Vandenberghe et al., 2013). Het Steunpunt Media stelt, in samenwerking met andere instellingen en steunpunten, drie grote datasets ter beschikking die elk overeenstemmen met een deel van de nieuwscyclus. Voor de nieuwsproductie wordt een journalistensurvey georganiseerd. De nieuwsinhoud wordt gemonitord op basis van het Nieuwsarchief TV en het Nieuwsarchief Print; daarvoor wordt het nieuws op zowel televisie als in de kranten gearchiveerd en geannoteerd. Het nieuwsgebruik wordt in kaart gebracht door middel van de participatiesurvey, waarbij de Vlaamse bevolking wordt bevraagd.

9

Met betrekking tot ondernemerschap, kunnen we bekijken in welke mate de onderzoekers bij de framinganalyse aandacht hebben voor aspecten van ondernemerschap(scultuur). Wanneer we bijvoorbeeld het Codeboek TV-variabelen raadplegen, kunnen we in eerste instantie de link leggen met economische themacodes (Tabel 2): Tabel 2. Codeboek Nieuwsarchief TV-Thema’s voor Economie

ECONOMIE

311 Economische toestand Economische analyses, conjunctuur, schuldencrisis, consumentenvertrouwen, ondernemingsvertrouwen, koopkracht, …

312 Economisch beleid Berichten over de slechte economie, maatregelen van de regering, economische planning, steun aan bedrijven, …

313 Privatisering/nationalisering en organisatie van overheidsbedrijven

Benoemingen, aandelen, beursgang,… van overheidsbedrijven

314 Handelsbeleid Exportsteun, douanecontroles, invoerrechten,…

315 KMO's Kleine of middelgrote ondernemingen

316 Distributie Openingsuren van winkels, verplichte sluitingsdag, nieuwe wet op nachtwinkels, …

317 Organisatie en beleid van specifieke bedrijven

Ontslagen, aanstellingen, gedeeltelijke verkoop, overname, sluiting/opening van vestiging, …

318 Industriële sectoren De bouw, de farmaceutische industrie, metaalindustrie, auto-industrie,…

Bron: Steunpunt Media, uittreksel uit Codeboek Themacodes10

Op basis van een publiek beschikbaar codeboek zijn voor alle Vlaamse nieuwsuitzendingen sinds 2003 de oorspronkelijke beelden en metacodes raadpleegbaar. Hoewel deze specifieke categorieën zich nog niet lenen om ondernemerschapscultuur te meten, kunnen we de economische themacodes verder exploreren alsook de link onderzoeken met aangrenzende thema’s zoals Werk (bijv. 352 werkgelegenheidsbeleid en 353 arbeidsmarkt), Financiën, Onderwijs, Wetenschappen (bijv. 713 Technologie). Daarnaast kan de codering mogelijk uitgebreid worden m.b.t. rolmodellen: we merken hoe onder de categorie Celebrity tot hiertoe enkel de categorieën personalia bekende personen, sportmensen en politici gecodeerd werden, en niet ondernemers. Tot slot ambieert het Steunpunt Media, in navolging van het Nieuwsarchief TV, het Nieuwsarchief Print dat de krantenartikelen van de zeven Vlaamse kranten: De Standaard, De Morgen, Het Laatste Nieuws, Het

8 Framing verwijst naar de interpretatiekaders waarmee mensen informatie classificeren en zo efficiënt mogelijk verwerken.

“Framing as a theory of media effects” (Scheufele, 1999) is een vaak geciteerde sleuteltekst over dit onderwerp. 9 Voor meer informatie over het fundamenteel onderzoek binnen Steunpunt Media: http://www.steunpuntmedia.be.

10 Bron: http://www.steunpuntmedia.be/?page_id=13.

Page 8: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

8

Nieuwsblad, Gazet van Antwerpen, Belang van Limburg en Metro zal archiveren en coderen. Het doel is om een dataset te ontwikkelen die 13 jaar nieuws (2003-2015) bevat. De data zijn echter nog niet beschikbaar.

2.2.3. Mogelijk raakvlak met team Gelijke kansen in Vlaanderen

Tot slot kan ook de Expertendatabank voor journalisten, een initiatief van de Vlaamse Overheid team Gelijke kansen in Vlaanderen, ingezet worden als informatiebron bij het onderzoeken van de weergave van ondernemerschap in de media. Daarenboven is het verband met onderzoek naar rolmodellen pertinent. Het doel van de expertendatabank is het doorbreken van de stereotype beeldvorming in de media van (1) vrouwen, (2) allochtonen, (3) personen met een handicap, (4) transgenders en (5) armen. De personen die in de databank zijn opgenomen zijn groepen die in onze samenleving goed vertegenwoordigd zijn, maar in de media nog te weinig aan bod komen. De expertendatabank wil journalisten en programmamakers toelaten sneller de juiste expert terug te vinden die over haar of zijn domein de juiste toelichting kan geven en hen zo aansporen om deze groepen meer aan het woord te laten. In een latere onderzoeksfase zullen we bijvoorbeeld bekijken in welke mate vrouwelijke ondernemers in deze Expertendatabank raadpleegbaar zijn.

2.3 Impact van Rolmodellen

Een manier waarop ondernemerschap in de media frequent in beeld wordt gebracht is via het beschrijven van (veelal) succesvolle ondernemers. Hierbij dient succes breed gezien te worden, het creëren van een eigen baan die goed aansluit bij lastige sociaaleconomische omstandigheden kan bijvoorbeeld als een ‘succes’ aangeduid worden. Dergelijke voorbeelden kunnen als rolmodel dienen voor andere ondernemers in spe, aangezien individuen vaak worden beïnvloed door (i) het gedrag, (ii) de uitgestraalde identiteit en (iii) de meningen van anderen (Ajzen, 1991; Akerlof & Kranton, 2000). Een rolmodel is een gebruikelijke aanduiding voor individuen die een voorbeeld stellen dat kan worden overgenomen door anderen en die andere individuen ook kunnen stimuleren en inspireren om bepaalde (carrière)keuzes te maken en bepaalde doelen na te streven (Basow & Howe, 1980), Wright et al. 1997). Hiermee kunnen rolmodellen dus niet alleen een belangrijke rol spelen in de berichtgeving in de media over ondernemerschap (zie 2.2), maar kunnen de stimulansen die ze bieden ook in verband gebracht worden met ondernemerschapsonderwijs (zie 2.4), vooral als het rolmodel ook een meer actieve rol vervult bij het stimuleren van ondernemerschap. Dit wordt bijvoorbeeld beoogd met het in de klas brengen van ondernemers, waardoor jongeren al vroeg in aanraking kunnen komen met ondernemerschap. Inderdaad zeggen ondernemers veelal beïnvloed te zijn geweest door andere ondernemers. Dit kunnen zowel ‘iconen’ zijn zoals Steve Jobs, Mark Zuckerberg, Anita Roddick of Richard Branson, maar ook voorbeelden veel dichter bij huis. In de literatuur worden verschillende typen rolmodeleffecten beschreven. Om te beginnen is veelvuldig aangetoond dat de kans om ondernemer te worden groter is bij individuen die één of meer ouders hebben die ondernemer zijn (Parker, 2009). De achterliggende oorzaken worden gezocht in genetische erfelijkheid, mogelijkheden voor ‘on-the-job-training’ en actieve (financiële of inhoudelijke) ondersteuning. Hiernaast wordt vaak verondersteld (en in toenemende mate bewezen) dat netwerkeffecten belangrijk zijn (e.g. Kim & Aldrich 2005; Gianetti & Simonov 2009, Nanda & Sorenson 2010). Netwerken en referentiegroepen (‘peer groups’) kunnen van wezenlijk belang zijn voor het al dan niet kiezen voor ondernemerschap. Een laatste, maar meer indirecte vorm van rolmodellen voor ondernemerschap is de ‘zichtbaarheid’ van ondernemerschap in de regionale omgeving. In regio’s met veel startups en succesvolle ondernemers zullen meer mensen zich aangespoord voelen zelf ook actief te worden in ondernemerschap (Fornahl 2003, Lafuente et al. 2007; Sternberg 2009). Hierbij kan het aantal regionale of lokale startups worden gezien als indicator voor het aantal rolmodellen. In afzondering van overige effecten op ondernemerschap die plaats kunnen vinden, leidt dit tot een zekere pad afhankelijkheid: regio’s met veel ondernemerschap zullen ook in de toekomst (nog) meer ondernemers voortbrengen, terwijl regio’s waar ondernemers minder zichtbaar zijn dit ook in hun toekomstige perioden bevestigd zullen zien.

Terwijl, aan de hierboven beschreven mechanismes (netwerk, zichtbaarheid etc.) grote waarde wordt toegekend als het gaat om ondernemerschap, was er tot voor kort vrij weinig bekend over het specifieke belang van rolmodellen. Gaat het om de iconen of eerder om de ondernemers dicht bij huis? En wat zijn de belangrijkste functies van de rolmodellen? Bosma et al. (2012) voerden een exploratief onderzoek uit door 292 ondernemers in drie Nederlandse steden (Amsterdam, Rotterdam en Utrecht) te bevragen naar het belang en de kenmerken van voorbeeldondernemers. Deze ondernemers waren allemaal actief in de detailhandel, horeca of in de dienstensector. De auteurs vonden dat meer dan de helft van deze ondernemers een rolmodel had: zij gaven aan dat één of meerdere (ex)ondernemers hen beïnvloed had bij de keuze om ondernemer te worden (dit betreft ondernemers die nog in de startfase waren) of dat één of meerdere ondernemers hen beïnvloed had bij beslissingen voor de verdere ontwikkeling van hun bedrijf (dit betreft ondernemers die al een bedrijf hebben en besturen). Eén op de drie ondernemers die een rolmodel had geïdentificeerd gaf zelfs aan dat zij het bedrijf niet zouden zijn gestart als zij dit rolmodel niet hadden gekend. De rolmodellen vervulden verschillende functies: ook al domineerde de voorbeeldfunctie, ook de ondersteunende functie werd vaak genoemd. Dit suggereert dat het vooral belangrijk is om ‘aspirerende’ en ‘inspirerende’ ondernemers bij elkaar te brengen; het kan een alternatief bieden voor diverse overheidsinitiatieven die hetzelfde ondersteunende effect beogen. Temeer daar blijkt dat ondernemers hun rolmodellen vooral ‘gebruiken’ ter compensatie van hun - in hun eigen ogen – suboptimale kennis en ervaring met betrekking tot

Page 9: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

9

ondernemerschap. Ten slotte bleek dat ondanks de overwegend grote aandacht voor iconen als het gaat om rolmodellen voor ondernemerschap in de media, de ondernemers die daadwerkelijk als voorbeeld dienen bijna zonder uitzondering veel dichter bij huis zijn. Voor Vlaanderen werd een soortgelijk onderzoek nog niet uitgevoerd.

2.4 Impact van Ondernemerschapsonderwijs

Vanuit de ambitie om de kenniseconomie te stimuleren en vanuit het belang dat gehecht wordt aan innovatie werden het laatste decennium enkele initiatieven genomen om Ondernemerschap meer expliciet op de onderwijsagenda te plaatsen. Tal van activiteiten kwamen tot stand, gaande van de oprichting van Centra voor Ondernemen, nieuwe ontwikkelingsdoelen en leerinhouden, de opstart van speciale opleidingen en opleidingsonderdelen en het organiseren van extracurriculaire activiteiten, tot de ontwikkeling van een statuut voor de ‘student-ondernemer’ en labels voor ondernemende onderwijsinstellingen. Naast de aangeboden stimuleringsmaatregelen, wordt ook de effectiviteit van deze initiatieven onderzocht, zowel voor basis-, secundair als hoger onderwijs. Voor ons onderzoek is het relevant na te gaan op welke criteria deze impactstudies focussen en welke arsenaal aan parameters aangesproken wordt.

2.4.1. Effecten van ondernemerschapsonderwijs binnen het Vlaams secundair onderwijs

Het Effecto-onderzoek (Van den Berghe et al., 2009) dat kadert binnen Flanders DC heeft tot doel om de effecten in kaart te brengen van een groot aantal initiatieven gericht op het stimuleren van ondernemerschap of aanverwante competenties in het Vlaamse secundair onderwijs. In dit onderzoek wordt ‘ondernemerschaps-onderwijs’ afgebakend als ‘elk initiatief dat gericht is op het beïnvloeden van attitudes en/of vaardigheden die belangrijk zijn voor ondernemerschap’. De scope die daarbij genomen wordt gaat van heel intensieve en actiegerichte trajecten die lopen over verschillende maanden – soms zelfs een heel schooljaar – tot eerder passieve en korte contacten met ondernemers in de klas. De onderzoekers hanteerden twee indelingen van deze verschillende initiatieven: één naar pedagogische werkvorm en één naar intensiteit, d.i. hoeveel tijd spenderen de leerlingen aan deze activiteiten (Tabel 3 en 4).

11

Tabel 3. Indeling van de bestudeerde initiatieven op basis van (dominante) pedagogische werkvormen

“Leerbedrijven”, waarbij leerlingen een bedrijf moeten opzetten en runnen

o Miniondernemingen (Vlajo) o Leerondernemingen (Unizo) o Jieha! (Vlajo)

“Simulaties”, runnen van een virtueel bedrijf runnen via een computersimulatieprogramma

o Oefenfirma (Cofep) o Ecoman² (HUB) o Project Ondernemen (HUB) o Virtueel Kantoor (WEB)

“Bedrijfsbezoeken” en “Presentaties managers”

o Ondernemer voor de Klas (VKW) o Dream-Day (Dream) o De Wereld aan je voeten (KVIV-Karel Uyttendaele) o Flanders DC Fellows (Flanders DC) o Vliegende Startersbrigade (VOKA-afdelingen in provincie Antwerpen) o Economische Wandelzoektochten en Bedrijfsbezoeken VOKA Oost-Vlaanderen o All-in, all-out (VOKA Limburg)

“Niet-bedrijfsgerichte” initiatieven

o UNIZO Prijs Ondernemende School o De Bedenkers - Klaseditie (Flanders DC) o TMF Stressfactor (Deadline – organiseren van een concert)

“Andere” initiatieven

o NFTE-cursus vaardig ondernemerschap (een intensief traject voor leerlingen in het dbso) o COOS (DBO): een competitie voor schoolteams o Beloftevolle ondernemer (DBO): ondernemingsplanwedstrijd

Noteer dat onderscheiden initiatieven die binnen één categorie vallen, vaak verschillende doelgroepen viseren.

Bron: Flanders DC (Van den Berghe et al., 2009)

11

Verschillende van deze initiatieven werden ook besproken in Van den Berghe 2007.

Page 10: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

10

Tabel 4. Indeling van de bestudeerde initiatieven op basis van intensiteit

Korte initiatieven

o COOS (Competitie voor schoolteams DBO) o Vliegende startersbrigade (VOKA Mechelen, Kempen en Antwerpen) o Ondernemer voor de klas (VKW) o Flanders DC Fellows (Flanders DC) o Dream-Day (DREAM) o De wereld aan je voeten (Seminarie Karel Uyttendaele / KVIV) o All in, all out (VOKA Limburg) o Bedrijfsbezoeken VOKA Oost-Vlaanderen

Middellange initiatieven

o Beloftevolle Ondernemer 2009 (Ondernemingsplanwedstrijd DBO) o De Bedenkers - Klaseditie (Flanders DC) o Ecoman² (HUB) o Jieha! (VLAJO) o Project Ondernemen (HUB) o TMF Stressfactor (Deadline) o UNIZO Prijs Ondernemende School (UNIZO)

Intensieve initiatieven

o Virtueel Kantoor (WEB) o Leeronderneming (UNIZO) o Mini-onderneming (VLAJO) o NFTE-cursus Vaardig Ondernemerschap (NFTE) o Oefenfirma (COFEP)

Bron: Flanders DC (Van den Berghe et al., 2009) De auteurs bestuderen de impact van deze initiatieven op het vlak van ondernemerschapsintentie, creativiteit, loopbaanperspectief, internationale mobiliteit en de houding ten aanzien van ondernemers en bekijken hoe de impact van deze initiatieven verschilt naargelang van de pedagogische werkvorm die gebruikt wordt. Verschillende variabelen werden geconstrueerd om ondernemende attitudes en percepties m.b.t. ondernemerschapsonderwijs bij de leerlingen te meten. Voor de studie werd samengewerkt met de initiatiefnemers van 21 projecten die in 2009 in het Vlaamse secundair onderwijs actief waren. Het ging steeds om initiatieven die in verschillende scholen aanwezig waren – soms zelfs in meer dan 100 verschillende scholen. Via de betrokken leraren werd een enquête georganiseerd bij leerlingen uit de 2

e en 3

e graad van het secundair

onderwijs in Vlaanderen die aan minstens één project gericht op de bevordering van ondernemerszin hebben deelgenomen. Hierbij werd ook gebruik gemaakt van een ‘retrospectieve pre-test’, dit is een methode waarbij leerlingen zowel aangeven hoe ze op het moment van de bevraging tegenover een bepaalde stelling staan als hoe ze er in het begin van het schooljaar tegenaan keken. Daarnaast werd ook bij de initiatiefnemende leraren zelf gepeild naar hun inzichten. Anderzijds brachten de onderzoekers de algemene ondernemingszin van scholieren in het Secundair Onderwijs in kaart via het OSSO-onderzoek, dit vormt de tweede component van het onderzoek. In totaal werden 3130 leerlingen en 380 leerkrachten bevraagd in 2009. De belangrijkste bevindingen m.b.t. het extern aangeboden ondernemerschapsonderwijs in het Vlaams secundair onderwijs worden als volgt opgesomd (Van den Berghe et al. 2009):

Er is een grote variëteit aan initiatieven, gaande van contacten met managers en bedrijfsbezoeken over gebruik van simulatieprogramma’s tot leerlingenbedrijven. Deze initiatieven verschillen aanzienlijk in intensiteit en pedagogische werkvorm.

Vier Vlaamse secundaire scholen op de vijf participeren aan minstens één van deze initiatieven. De helft van de scholen participeert aan twee of meer initiatieven; twee derde van de scholen aan minstens een intensief programma.

Er zijn zes verschillende initiatieven die meer dan 10% van de Vlaamse secundaire scholen bereiken: mini-ondernemingen (Vlajo), Ondernemer voor de klas (VKW), Dream-Day (Dream), Jieha! (Vlajo), Oefenfirma (Cofep) en De wereld aan je voeten (KVIV/Uyttendaele).

De meeste initiatieven richten zich naar leerlingen van de 3de

graad secundair onderwijs, in het bijzonder het zesde studiejaar (meestal het laatste studiejaar).

Page 11: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

11

De meeste initiatieven zijn sterk gerelateerd aan welbepaalde studierichtingen. De meeste leerlingen die aan de initiatieven participeren studeren in een EHK-studierichting

12. Dat geldt in het bijzonder voor de

intensiefste trajecten.

De sterkste penetratie van de initiatieven is in tso-bso scholen.

Intensieve trajecten domineren in het bso (er zijn relatief weinig korte activiteiten op gebied van ondernemerschapsonderwijs).

De onderzoekers formuleren ook aanbevelingen op schoolniveau: hoewel de overgrote meerderheid van de Vlaamse secundaire scholen deelneemt aan minstens één initiatief, is er immers een lage participatie binnen de scholen. Dit fenomeen weerspiegelt zich eveneens in de leerlingenpopulatie in de steekproef:

44% van de leerlingen is geboren in 1991 (leeftijd is dus 17 à 18 jaar).

Drie leerlingen op de vier zitten in een studierichting met Economie, Handel of Kantoor (EHK).

Leerlingen uit een kwart van de SIC’s (school-initiatiefcombinaties) hebben de enquête beantwoord; de helft van de SIC’s is rechtstreeks of indirect vertegenwoordigd in de gegevens.

Een derde van de leerlingen zegt “veel extra tijd” te besteden aan de initiatieven (buiten de lesuren).

Twee derde van de leerlingen heeft als onderdeel van dit initiatief contact gehad met een ondernemer of manager en een derde van de leerlingen heeft een onderneming bezocht.

Het is het volgens de auteurs van belang om ook aandacht te besteden aan aso, niet-EHK richtingen en de eerste en tweede graad. Ook leraren van niet-handels en economische vakken moeten gestimuleerd worden om actief ondernemend te zijn, ondernemende rolmodellen moeten naar voor geschoven worden voor het bereiken van specifieke pedagogische doelstellingen (bijv. een ondernemer die in een les Frans benadrukt wat het belang is van een goede talenkennis). Het benadrukken van positieve spillover-effecten op pedagogisch en sociaal vlak kan zo ook meer leraren over de brug krijgen. Op basis van de retrospectieve pre-test kunnen ook conclusies geformuleerd worden m.b.t. de effecten van de ondernemerschaps-onderwijsinitiatieven:

Er zijn onbetwistbare positieve effecten van de initiatieven voor ondernemerschapsonderwijs. Deze hebben betrekking op de variabelen die direct met ondernemerschap te maken hebben: intentie tot ondernemen, houding t.o.v. ondernemers, gepercipieerde haalbaarheid van het opstarten van een eigen zaak of onderneming zijn toegenomen ten opzichte van het begin van het project. Daarnaast zijn er ook effecten op andere gebieden zoals creativiteit.

De metingen van de meningen van de leerlingen stroken met de effectanalyse op basis van de retrospectieve pre-test.

Er zijn verschillen in effect in functie van de aard van de initiatieven. Meestal is het zo dat hoe intenser een activiteit is, hoe sterker het effect. Ervaringsgerichte pedagogische werkvormen hebben meestal het grootste resultaat.

De effecten hebben een groter effect op de haalbaarheid dan op de wenselijkheid van ondernemen.

2.4.2. Effecten van ondernemerschapsonderwijs binnen het Vlaams basisonderwijs

De grootschalige bevraging naar de effectiviteit van ondernemerschapsinitiatieven zoals in Effecto I werd sinds 2009 niet meer herhaald. Wel ging er in een vervolgonderzoek van Flanders DC aandacht naar het stimuleren van ondernemerschapszin bij kinderen in het basisonderwijs (Vermeire et al., 2011). Deze studie is een antwoord op enerzijds de aanwijzing dat ondernemingszin kan gestimuleerd worden bij jongeren (Athayde, 2009; Dyer, 1994; Peterman & Kennedy, 2003) en anderzijds op de lacune in onze kennis over ondernemerschap in een nog vroeger stadium van de menselijke ontwikkeling: de kindertijd (Duckworth & Schoon, 2010; Obschonka, Silbereisen, & Schmitt-Rodermund, 2011). Met een survey bij 149 kinderen brengt dit onderzoek ondernemingszin bij kinderen in Vlaanderen en de onderliggende verklarende mechanismen voor de eerste keer op een wetenschappelijke manier in kaart. Vooraf definiëren de auteurs ondernemingszin als ‘creatief, transactioneel, leidinggevend (Schmitt-Rodermund, 2004) en non-conformistisch gedrag (Duckworth & Schoon, 2010; Zhang & Arvey, 2009). Na bevraging van 149 kinderen tussen 8 en 12 jaar oud uit 3 basisscholen nabij Gent wijzen de auteurs in een eerste bevinding m.b.t. het stimuleren van ondernemingszin naast het onderwijs ook op het belang van andere domeinen zoals genetica, persoonlijkheid, familiebanden en de vrijetijdsomgeving. Ook bij kinderen is ondernemend gedrag een kwestie van een synergie tussen persoonlijke en omgevingsfactoren, wat dus niet het exclusieve domein uitmaakt van onderwijs. Uit het onderzoek blijkt dat het de subjectieve normen t.o.v. ondernemend gedrag zijn die de link vormen tussen stimulerende elementen in de omgeving en twee motivationele drijfveren: geloof in eigen kunnen en autonome motivatie. De perceptie dat er verwachtingen zijn in de omgeving heeft hierbij een positief effect op het gevoel competent te zijn en verhoogt de intrinsieke motivatie voor ondernemend gedrag. De auteurs doen dan ook een aantal aanbevelingen om ondernemend gedrag bij kinderen te stimuleren door rechtstreeks (bv. via feedback en ervaringsexperimenten) en onrechtstreeks (bv. via rolmodellen) in te werken op geloof in eigen

12

Verzamelterm voor studierichtingen in Secundair Onderwijs met voornamelijk Economie, Handel, Kantooradministratie.

Page 12: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

12

kunnen en autonome motivatie voor ondernemend gedrag (Vermeire et al., 2011). Verder onderzoek moet meer verfijnde conclusies en aanbevelingen toestaan.

2.4.3. Effecten van ondernemerschapsonderwijs binnen het Vlaams hoger onderwijs

Het GUESSS-onderzoek (Global University Entrepreneurial Spirit Students’ Survey) peilt wereldwijd aan de hand van een tweejaarlijkse bevraging naar ondernemende intenties en activiteiten van studenten in het hoger onderwijs. Een laatste update van dit initiatief van de Universiteit St. Gallen verscheen naar aanleiding van de GUESSS 2011 bevraging in 26 landen, bij meer dan 1 miljoen studenten van 489 universiteiten met 93.0000 respondenten die de enquête beantwoorden. Voor België beschikken we over relatief weinig informatie, gezien slechts 188 studenten deelnamen aan de bevraging in 2011 en er geen nationaal rapport voor België werd opgemaakt sinds 2001. We verwachten meer inzicht na de zesde GUESSS-bevraging in 2013, waar tot op heden reeds1359 studenten uit 17 universiteiten/hogescholen aan deelnamen. De GUESSS-studie peilt enerzijds naar ondernemende intenties, meer bepaald ‘werknemersintentie’, ‘oprichtersintentie’, ‘overname-intentie’ en ‘overige’ zoals geen professionele carrière. Daarbij wordt ook het verschil tussen ‘meteen na de studies’ en ‘vijf jaar na studies’ opgenomen. Daarnaast wordt naar motivaties gepeild wat betreft het toekomstig jobtraject en carrièrepad van de bevraagde studenten en wordt het belang bevraagd van: eigen droom realiseren, iets bereiken, hoger inkomen, persoonlijke uitdaging, hogere positie, eigen baas zijn, sociale missie vervullen, opvolgen van een persoon die ik bewonder, voortzetten van familietraditie. Tot slot wordt ook ingezoomd op de sterkte van de oprichtersintentie, met andere woorden in welke mate de student serieus denkt aan het oprichten van een eigen zaak. Deze data worden weergegeven per land (er was nog geen uitsplitsing voor Vlaanderen) en per studiekeuze. In detail wordt gekeken naar de zogenaamde ‘intentional founders’, waarbij nagegaan wordt welke stappen al concreet werden ondernomen door de ondernemende studenten en welke ‘barriers to founding’ (zoals financieel kapitaal, technische know-how, eigen vaardigheden, gebrek aan business idee etc.) kunnen doen afremmen. Naar aanleiding van de tweejaarlijkse GUESSS-studie wordt ook een Entrepreneurship Index geformuleerd, een gewogen score die enkel per studierichting wordt geformuleerd (bijv. Business School studenten, studenten natuurwetenschappen en sociale wetenschappen). Anderzijds wordt ook gemonitord naar het ondernemingsklimaat op de eigen universiteit of hogeschool. Zo wordt bij de studenten gepeild naar de inspanningen van de eigen universiteit wat betreft het aanscherpen van het netwerk van de student, zijn/haar kennis om een bedrijf te starten en opportuniteitsdetectie, of het aantal ondernemende medestudenten waarmee de respondent in aanraking kwam tijdens de studies. Aan de hand van deze data kunnen eventueel universiteiten onderling vergeleken worden, en kunnen best practices mogelijk van nabij bekeken worden. Zoals reeds aangegeven, kan de dataverzameling in 2013 mogelijk meer inzicht bieden voor België (en bij uitbreiding voor Vlaanderen). Wat conclusies betreft, is het belangrijk om op te merken dat (internationale) vergelijkbaarheid bemoeilijkt wordt door verschillen in leeftijd, studieniveau en studiedomein.

2.4.4. Kwaliteitskenmerk ‘ondernemen’

Vlaamse en Nederlandse hogeronderwijsinstellingen en –opleidingen kunnen sinds september 2013 het bijzonder kwaliteitskenmerk ‘ondernemen’ aanvragen bij de Nederlands-Vlaamse accreditatieorganisatie (NVAO). Dit na een pilootproject in 2011 op verzoek van het Vlaams ministerie van Onderwijs en Vorming en het Nederlandse ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het kader van het stimuleren van ondernemend onderwijs. Met het bijzonder kenmerk ‘ondernemen’ kan een instelling of opleiding aan de buitenwereld kenbaar maken dat het onderwijs positief beoordeeld is op het onderdeel ondernemen. De vraag naar dit label kwam er mede naar aanleiding van het succes van het bijzonder kenmerk ‘internationalisering’, dat voor instellingen en opleidingen een goed hulpmiddel blijkt voor het vormgeven en uitvoeren van een internationaliseringbeleid.

13

Bij het uitwerken van de pilot stootte de NVAO echter op een aantal problemen, die tot meer gecompliceerde acties leidden dan bij andere ‘bijzondere kenmerken’ het geval was. Dit kwam volgens de organisatie in de eerste plaats omdat er géén eenduidigheid bestaat rond het begrip dat beoordeeld moet worden (dit wordt ook aangekaart in STORE-B-13-001). Zo wordt benadrukt dat er verschillende begrippen vaak door en naast elkaar gebruikt worden zoals ondernemerschap en ondernemingszin. Daarbij hanteert NVAO het volgende onderscheid: bij ondernemerschap denkt men meer aan een zelfstandige ondernemer, iemand met een eigen bedrijf, die voor eigen geld en risico een onderneming runt, bij ondernemerszin gaat het meer om een ondernemende houding en het zien van kansen en mogelijkheden in de eigen werksituatie (dit hoeft geen eigen onderneming te zijn). Wat volgens NVAO beide begrippen bindt is dat het gaat om ondernemen, daarom kreeg het bijzonder kenmerk de naam ‘ondernemen’ en niet ‘ondernemerschap’. NVAO wees in de tweede plaats op de verschillende strategieën die hogeronderwijsinstellingen hebben ontwikkeld om ondernemen te stimuleren. Zo hebben sommige instellingen aparte (delen van) opleidingen ontwikkeld, terwijl andere instellingen aanvullende bijvakken hebben ontwikkeld die in beginsel voor elke student openstaan. Weer andere instellingen ontwikkelden specifieke

13

Voor meer info: http://www.nvao.net.

Page 13: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

13

bijvakken exclusief voor opleidingen in een bepaald domein, terwijl op andere plaatsen extracurriculaire activiteiten zijn ontwikkeld, al dan niet gekoppeld aan een centrum voor ondernemerschap. Sommige opleidingen onderwijzen meer over ondernemen en andere brengen het voornamelijk in de praktijk. De organisatie besluit dat voor het bijzonder kenmerk ondernemen “het belangrijk is dat theorie en praktijk gekoppeld zijn en dat ontwikkelingen van attitude en gedrag op het gebied van ondernemen worden nagestreefd”. De manier waarop dit type label in de praktijk ontwikkeld wordt, en de gehanteerde criteria en parameters voor ondernemerschap(scultuur), kunnen onderdeel zijn van ons vervolgonderzoek.

3. CONCLUSIE Dit rapport exploreert hoe (soms nog impliciet) naar ondernemerschap wordt gekeken binnen de bredere traditie van sociaalwetenschappelijk cultuuronderzoek. Deze rapportage moet bekeken worden in de wetenschap dat systematische datacollectie over ondernemerschap (laat staan ondernemerschapscultuur) internationaal nog een relatief jonge bezigheid is. De opgesomde parameters, indicatoren en methoden uit grootschalig opinie-onderzoek, mediaonderzoek, onderzoek naar impact van rolmodellen en ondernemerschapsonderwijs leveren complementaire inzichten die kunnen bijdragen tot het beter vatten van (verschillende componenten van) een ondernemerschapscultuur. Zo vormt dit rapport samen met een literatuurstudie (STORE-B-13-001) en een eerste overzicht van basisindicatoren uit economie (STORE-B-12-007) het theoretisch kader voor een onderzoek naar de verschillen in betekenis van ondernemerschap.

3.1. Verband met ondernemerschap(scultuur) nog vaak impliciet

De impliciete verbanden tussen parameters uit economisch ondernemerschapsonderzoek en de meetinstrumenten voor bijv. sociaalwetenschappelijk opinieonderzoek zijn opmerkelijk, zeker wat betreft werk, welzijn en duurzame ontwikkeling binnen de context van een welvaartstaat. Toch blijkt het verband met ondernemerschap(scultuur) zelden expliciet in de uiteindelijke rapportage. Een verdere vergelijking en gezamenlijke rapportering van de gehanteerde instrumenten, parameters, operationaliseringen van deze constructen lijkt dus zinvol.

3.2. Nood aan multidisciplinair onderzoek dat ondernemerschap op bredere onderzoekagenda plaatst

Het is opmerkelijk hoe een schat van gegevens m.b.t. bijvoorbeeld televisienieuws beschikbaar is, maar nog niet vanuit het thema ondernemerschapscultuur werd geanalyseerd. Verregaande samenwerkingen kunnen meteen meer licht op de zaak werpen. In ons vervolgtraject bekijken we daarom bijvoorbeeld samen met Steunpunt Media welke bestaande metacodes te relateren zijn aan ondernemerschapscultuur en welke specifiekere categorieën mogelijk te hanteren zijn in de toekomst.

3.3. Rolmodellen als brug tussen media en onderwijs

Recent gaat meer aandacht naar de studie van rolmodellen. Uit een eerste analyse blijkt het belang van rolmodellen van dichter bij huis; en dat ondanks de overwegend grote aandacht voor iconen als het gaat om rolmodellen voor ondernemerschap in de media. De ondernemers die daadwerkelijk als voorbeeld dienen blijken bijna zonder uitzondering veel dichter bij huis zijn.

3.4. Implicaties voor ondernemerschap in het onderwijs

Inzichten uit onderzoek naar ondernemerschapsonderwijs in het (secundair) onderwijs bevestigen het belang van spillovereffecten. Ondernemerschap belichten vanuit een breder pedagogisch en sociaal perspectief kan zo ook meer leraren over de brug krijgen. Bevindingen motiveren om meer aandacht te besteden aan ondernemerschap in algemeen secundair onderwijs in niet-EHK richtingen en naast de derde ook in de eerste en tweede graad. Ook leraren van niet-handels en economische vakken kunnen gestimuleerd worden om actief ondernemend te zijn, ondernemende rolmodellen kunnen naar voor geschoven worden voor het bereiken van specifieke pedagogische doelstellingen bijvoorbeeld een ondernemer die in een les Frans benadrukt wat het belang is van een goede talenkennis. Tot slot bevestigt onderzoek naar ondernemerschapsonderwijs bij kinderen ook de eerdere bevindingen wat de impact van attitudes betreft, uit onderzoek blijkt het belang van zowel rechtstreeks als onrechtstreeks stimuleren van ‘geloof in eigen kunnen’ en ‘autonome motivatie’ voor ondernemend gedrag.

Page 14: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

APPENDIX

Fig. 2. Centrale en speciale thema’s in de ESS bevraging 2002-2015

Bron: European Social Survey 2013

Page 15: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

REFERENTIES Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 50,

179–211. Akerlof, G. A., & Kranton, R. E. (2000). Economics and identity. The Quarterly Journal of Economics, 115(3),

715–753. Athayde, R. (2009). Measuring Enterprise Potential in Young People. Entrepreneurship Theory & Practice, 33(2). Basow, S., & Howe, K. (1980). Role-model influence: Effects of sex and sex-role attitude in college students.

Psychology of Women Quarterly, 4, 558–572. Beugelsdijk, S., & Noorderhaven, N. (2004). Entrepreneurial attitude and economic growth: A cross-section of 54

regions. In The Annals of Regional Science vol. 38 (2004) p.199-218. Bosma, N.S., Hessels, J., Schutjens, V.A.J.M., Van Praag, C.M. & Verheul, I. (2012). Entrepreneurship and Role

Models. Journal of Economic Psychology, 33 (2), 410–424. Boyle, R. (2008) From troubleshooter to the apprentice: the changing face of business on British television.

Media, Culture and Society, 30 (3). pp. 415-424. Boyle, R., & Magor, M. (2008) A nation of entrepreneurs? Television, social change and the rise of the

entrepreneur. International Journal of Media and Cultural Politics, 4 (2). pp. 125-144. Duckworth, K., & Schoon, I. (2010). Who becomes an entrepreneur? Early life experiences as predictors of

entrepreneurship: Institute of Education, University of London. Dyer, J. W. G. (1994). Toward a Theory of Entrepreneurial Careers. Entrepreneurship: Theory & Practice, 19(2):

7-21. European Social Survey (2013) Exploring public attitudes, informing public policy. Selected findings from the first

five rounds. Fornahl, D. (2003). Entrepreneurial activities in a regional context. In D. Fornahl & T. Brenner (Eds.),

Cooperation, networks and institutions in regional innovation systems (pp. 38–57). Cheltenham: Edward Elgar.

Gianetti, M., & Simonov, A. (2009). Social interactions and entrepreneurial activity. Journal of Economics and Management Strategy, 18(3), 665–709.

Holvoet, T., Bosma, N. & Crijns, H. (2013). Ondernemerschapscultuur: Literatuurstudie. STORE-B-13-001. http://steunpuntore.be.

Holvoet, T., Bosma, N. & Crijns, H. (2013). Ondernemerschapscultuur: Basisindicatoren I. Voornaamste meetinstrumenten in de economische ondernemerschapsliteratuur. STORE-B-12-007.

http://steunpuntore.be. Inglehart, R. (1977). The silent revolution: changing values and political styles among Western publics. Princeton

University Press. Inglehart, R., & Welzel, C. (2005). Modernization, cultural change and democracy: the human development

sequence. Cambridge University Press. Kim, P. H., & Aldrich, H. E. (2005). Social capital and entrepreneurship. Foundations and Trends in

Entrepreneurship, 1(2), 55–104. Kong, S. (2010). Cultural Propaganda in the Age of Economic Reform: Popular Media and the Social

Construction of Shanxi Merchants in Contemporary China. The China Journal 63:79-99.

Lafuente, E., Vailliant, Y., & Rialp, J. (2007). Regional differences in the influence of role models: Comparing the entrepreneurial process of rural Catalonia. Regional Studies, 41(6), 779–795.

Lasswell, H. (1927). Propaganda technique In the World War. Peter Smith. Levie, J., Hart, M., & Shamsul Karim, M. (2010). Impact of media on entrepreneurial intentions & actions. GEM. Lippmann, W (1922). Public opinion. New York: Harcourt. McCombs, M; Shaw, D (1972). "The agenda-setting function of mass media". Public Opinion Quarterly 36 (2). Nanda, R., & Sorensen, J. (2009). Workplace peers and entrepreneurship. Management Science 56(7), 1116-

1126. Norris, P., & Inglehart, R. (2004). Sacred & secular: religion and politics worldwide. Cambridge University Press. Obschonka, M., Silbereisen, R. K., & Schmitt-Rodermund, E. 2011. Succesful Entrepreneurship as

Developmental Outcome: A Path Model from a Lifespan Perspective of Human Development. European Psychologist.

Parker, S. (2009). The Economics of entrepreneurship. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Peterman, N. E., & Kennedy, J. 2003. Enterprise Education: Influencing Students' Perceptions of

Entrepreneurship. Entrepreneurship: Theory & Practice, 28(2): 129-144. Radu, M. & Redien-Collot, R. (2008) The Social Representation of Entrepreneurs in the French Press: Desirable

and Feasible Models? International Small Business Journal, 26(3), 259-298. Semetko, H. and Valkenburg, P. (2000), Framing European politics: a content analysis of press and television

news. Journal of Communication, 50: 93–109. Schmitt-Rodermund, E. 2004. Pathways to successful entrepreneurship: Parenting, personality, early

entrepreneurial competence, and interests. Journal of Vocational Behavior, 65(3): 498-518. Sternberg, R. (2009). Regional dimensions of entrepreneurship. Foundations and Trends in Entrepreneurship 5,

Now Publishers.

Page 16: ONDERNEMERSCHAPSCULTUUR: BASISINDICATOREN II · (entrepreneurial framework conditions), zijn erg breed en moeilijk te operationaliseren; ze dreigen bijgevolg als een brede restcategorie

16

Van den Berghe, W. (2007). Ondernemend leren en leren ondernemen: Pleidooi voor meer ondernemerschap in het onderwijs. Brussel: Koning Boudewijnstichting.

Van den Berghe, W., Lepoutre, J., Crijns, H., & Tilleuil, O. (2009). EFFECTO: Op weg naar effectief ondernemerschapsonderwijs in Vlaanderen: Flanders DC/Vlerick Leuven Gent Management School.

Vandenberghe, H., D’Haenens, L., & Van Gorm, B. (2013). Man of vrouw, jong of oud, blank of gekleurd. Wie haalt de Vlaamse krantenjournalist aan en waarom. Presentatie op Studiedag Steunpunt Media 18/10/2013. Gent.

Vermeire, J., Lepoutre, J., & Cools, E. (2011). Zit de nieuwe Steve Jobs in je klas ? Naar een betekenisvol stimuleren van ondernemingszin in basisonderwijs: Flanders DC/Vlerick Leuven Gent Management School.

Wright, S., Wong, A., & Newill, C. (1997). The impact of role models on medical students. Journal of General Internal Medicine, 12, 53–56.

Zhang, Z., & Arvey, R. D. (2009). Rule breaking in adolescence and entrepreneurial status: An empirical investigation. Journal of Business Venturing, 24(5): 436-447.