44
APC S i Fib i l i W k TF VII TM Symposium Fibrinolysis Werkgroep hemostase TF-VIIa TFPI TAFI TM Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde SYLLABUS PAOKC/VHL-symposium HEMOSTASE NAAR EEN NIEUWE FASE Donderdag 6 oktober 2011 Regardz Nieuwe Buitensociëteit, Zwolle

NVKC Syllabus EPC

  • Upload
    others

  • View
    4

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

APC

WHD S i Fib i l iW kTF VII

TM

WHD Symposium FibrinolysisWerkgroephemostase

TF-VIIa

TFPI TAFITM

Nederlandse Vereniging voor KlinischeChemie en Laboratoriumgeneeskunde

SYLLABUS

PAOKC/VHL-symposium

HEMOSTASE NAAR EEN NIEUWE FASE

Donderdag 6 oktober 2011Regardz Nieuwe Buitensociëteit, Zwolle

PROGRAMMA ___________________________________________________________________ 09.30 – 09.55 Ontvangst en koffie OCHTENDPROGRAMMA Voorzitter: Prof.dr. A. Sturk 09.55 – 10.00 Welkom 10.00 – 10.45 Thromboelastometry: ROTEM™-Based Coagulation Management Dr. A. Hanke 10.45 – 11.15 Obstetrisch antifosfolipidensyndroom Dr. D.M. Cohn 11.15 – 11.45 HIT diagnostiek Dr. H.S.P. Garritsen 11.45 – 12.15 Nieuwe antistollingsmiddelen Mw. Dr. A.K. Stroobants 12.15 – 13.30 Lunch MIDDAGPROGRAMMA met parallel sessies Sessie 1 Laboratoriumtechnieken (WHD) Voorzitter: Mw. E.C. Liesting 13.30 – 14.00 Valkuilen in de hemofiliediagnostiek E.J. van den Dool 14.00 – 14.30 Diversiteit in trombocytenfunctietesten P.W.M. Verhezen 14.30 – 15.00 Theepauze 15.00 – 15.30 Storende factoren in hemostasediagnostiek Dr. M.P.M. de Maat Sessie 2 Samenspel kliniek en laboratorium

PAOKC/VHL Voorzitter: Mw. Dr. G.A.E. Ponjee 13.30 – 14.00 Massaal bloedverlies Mw. I.H.F Herold Dr.ir.D.H. van de Kerkhof 14.00 – 14.30 Pre-operatieve screening en bloedingsneiging: hoe, wat en wanneer? Mw. Dr.ir. Y.M.C. Henskens, Drs. M.D. Lancé 14.30 – 15.00 Theepauze 15.00 – 15.30 Bloedingsneiging bij pasgeborene Mw. Dr. M.C.A. Bruin Dr. A. Huisman Plenair 15.35 – 16.30 Quiz en afsluiting Dr. C.M. Hackeng 16.30 – 17.00 Borrel

1

SPREKERS

Mw. Dr. M.C.A. Bruin Kinderarts-hematoloog UMC, Utrecht Dr. D.M. Cohn Internist in opleiding AMC, Amsterdam E.J. van den Dool Leidinggevend analist AMC, Amsterdam Dr. H.S.P. Garritsen Chefarzt Institut für Klinische Transfusionsmedizin Städtisches Klinikum, Braunschweig Dr. C.M. Hackeng Klinisch Chemicus St Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein Dr. A. Hanke Facharzt für Anästhesiologie Medizinische Hochschule, Hannover Mw. Dr.ir. Y.M.C. Henskens Klinisch Chemicus Maastricht Universitair Medisch Centrum Mw. I.H.F. Herold Anesthesioloog-intensivist Catharina Ziekenhuis, Eindhoven Dr. A. Huisman Klinisch Chemicus UMC, Utrecht Dr.ir. D.H. van de Kerkhof Klinisch Chemicus Catharina Ziekenhuis, Eindhoven Drs. M.D. Lancé Anesthesioloog-intensivist Maastricht UMC Dr. M.P.M. de Maat Biochemicus Erasmus MC, Rotterdam Mw. Dr. A.K. Stroobants Klinisch Chemicus AMC, Amsterdam P.W.M. Verhezen Senior specieel analist Maastricht UMC

___________________________________________________________________

2

ORGANISATIE

De cursus wordt georganiseerd door de PAOKC, VHL, WHD

Organisatiecommissie E.J. van den Dool AMC, Amsterdam Dr. C.M. Hackeng St Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein Mw. Ir. H.A. Hendriks St Lucas Andreas Ziekenhuis, Amsterdam Mw. Dr.ir. Y.M.C. Henskens Maastricht UMC Mw. E.C. Liesting UMC, Utrecht Mw. Dr. G.A.E. Ponjee MCH-Westeinde, Den Haag Dr. V. Scharnhorst Catharina Ziekenhuis, Eindhoven Mw. Dr. A.K. Stroobants AMC, Amsterdam P.W.M. Verhezen Maastricht UMC Dr. E M. van Wijk St Elisabeth Ziekenhuis, Tilburg

___________________________________________________________________

3

SPONSORS

Dit PAOKC/VHL symposium Hemostase naar een nieuwe fase wordt mede mogelijk gemaakt door bijdragen van de volgende sponsors:

Instrumentation Laboratory NV/SA

Kordia B.V.

Nodia B.V.

Roche Diagnostics Nederland BV

Siemens Healthcare Diagnostics

Rotem International GmbH

___________________________________________________________________

4

INHOUD

Pag. Thromboelastometry: ROTEM™-Based Coagulation Management Dr. A. Hanke 6 Obstetrisch antifosfolipidensyndroom Dr. D.M. Cohn 7 Heparin-Induced Thrombocytopenia (HIT-Type II), in search for a satisfying laboratory testing approach Dr. H.S.P. Garritsen 14 Monitoring van het effect van anticoagulantia, nu en in de toekomst Mw. Dr. A.K. Stroobants 16 Valkuilen in de hemofiliediagnostiek E.J. van den Dool 28 Diversiteit in trombocytenfunctietesten P.W.M. Verhezen 29 Storende factoren in hemostasediagnostiek Dr. M.P.M. de Maat 31 Massaal bloedverlies Mw. I.H.F Herold Dr.ir.D.H. van de Kerkhof 32 Pre-operatieve screening en bloedingsneiging: hoe, wat en wanneer? Mw. Dr.ir. Y.M.C. Henskens Drs. M.D. Lancé 37 Bloedingsneiging bij pasgeborene Mw. Dr. M.C.A. Bruin Dr. A. Huisman 39

___________________________________________________________________

5

THROMBOELASTOMETRY: ROTEM™-BASED COAGULATION MANAGEMENT

Dr. A. Hanke, fachartz für Anästhesiologie

6

OBSTETRISCH ANTIFOSFOLIPIDENSYNDROOM

D.M. Cohn, internist i.o

Inleiding

Het antifosfolipidensyndroom is een verworven aandoening die gepaard gaat met

morbiditeit en mortaliteit ten gevolge van trombose en zwangerschap-scomplicaties.

Het is van belang om deze diagnose te stellen, daar trombose voorkomen kan

worden middels antistollingstherapie en het beleid van antifosfolipidensyndroom

rondom de zwangerschap nauwkeurige monitoring vereist. Het antifosfolipiden-

syndroom kan geïsoleerd voorkomen, of in het kader van een andere auto-immuun

ziekte, vooral bij SLE.

De diagnose ¨antifosfolipidensyndroom¨ wordt gesteld aan de hand van de in 2006

herziene criteria voor antifosfolipidensyndroom (zie Tabel 1).

Er dient aan minimaal één klinisch en één laboratoriumcriterium te worden voldaan.

Het is van belang te vermelden dat deze criteria aanvankelijk zijn opgesteld voor

wetenschappelijke doeleinden, maar tegenwoordig steeds vaker in de dagelijkse

klinische praktijk worden toegepast.

Hieronder zal vooral worden ingegaan op de obstetrische vorm van anti-

fosfolipidensyndroom. Achtereenvolgens zal de epidemiologie, de patho-fysiologie,

de therapeutische opties en de prognose van antifosfolipiden-syndroom worden

besproken.

Epidemiologie

Het antifosfolipidensyndroom is een veelvoorkomende oorzaak van herhaalde

miskraam. Herhaalde miskraam (afhankelijk van de definitie) komt bij ongeveer 1-5

per 100 zwangere vrouwen voor. Bij circa 30% van deze vrouwen kan het

7

antifosfolipidensyndroom als enige oorzaak voor de herhaalde miskraam worden

vastgesteld. Overigens komen antifosfolipiden antistoffen voor bij 0-11% van de

gezonde, asymptomatische zwangere vrouwen.2, 3

Tabel 1: Herziene classificatie criteria voor antifosfolipidensyndroom1

Pathofysiologie

Causaliteit tussen antifosfolipidensyndroom en herhaalde miskraam werd voor het

eerst aangetoond begin jaren ’90 van de vorige eeuw.2 Peritoneale injectie van

humaan IgG van vrouwen met herhaalde miskraam op basis van antifosfolipiden-

syndroom leidde bij zwangere muizen tot miskramen, terwijl injectie van IgG van

gezonde zwangere vrouwen bij deze muizen geen miskraam tot gevolg had. Over de

Klinische criteria (minimaal een criterium):

Trombose o Een of meer objectief vastgestelde klinische episoden van arteriële of

veneuze trombose Zwangerschapscomplicaties (een van de volgende criteria):

o Een of meer onverklaarde miskramen bij een zwangerschapsduur van meer dan 10 weken, zonder morfologische afwijkingen

o Een of meer vroeggeboorten (zwangerschapsduur van minder dan 34 weken) van een morfologisch niet afwijkend kind ten gevolge van eclampsie, ernstige pre-eclampsie of kenmerken van placentaire insufficiëntie

o Drie of meer onverklaarde opeenvolgende miskramen bij een zwangerschapsduur van minder dan 10 weken. Hierbij dienen anatomische, hormonale en chromosomale oorzaken voor herhaalde miskramen bij de ouders te zijn uitgesloten

Laboratoriumcriteria (minimaal een criterium):

Lupus anticoagulans bij herhaling met een tussenpoos van minimaal 12 weken aanwezig in het plasma, vastgesteld volgens de richtlijnen van de International Society on Thrombosis and Haemostasis

IgG en/of IgM anticardiolipine antistoffen bij herhaling (met een tussenpoos van minimaal 12 weken) middels standaard ELISA aangetoond in serum of plasma waarbij de uitslag groter is dan de 99e percentiel in de controlepopulatie

IgG en/of IgM anti- 2-glycoproteïne-1 antistoffen bij herhaling (met een tussenpoos van minimaal 12 weken) middels standaard ELISA aangetoond in serum of plasma waarbij de uitslag groter is dan de 99e percentiel in de controlepopulatie

8

pathogenese van herhaalde miskraam door antifosfolipiden antistoffen is veel

gespeculeerd. Aanvankelijk ging men ervan uit dat trombose van de uteroplacentaire

cirulatie de oorzaak van herhaalde miskramen was.3, 4 Echter, de foetale cirulatie

komt pas vanaf ongeveer 8 weken op gang, daarvoor vindt voeding vooral via vrije

diffusie in de amnionholte plaats. Zeker aangezien herhaalde miskramen zich vaak al

voor de 10e zwangerschapsweek voordoen, lijkt trombose van de uteroplacentaire

circulatie niet de enige oorzaak van herhaalde miskraam bij obstetrisch

antifosfolipidensyndroom te zijn. Sinds het begin van deze eeuw is duidelijk

geworden dat activatie van complement een voorname rol lijkt in te nemen in de

pathogenese.5, 6

Complement is een onderdeel van het natieve immuunsysteem dat zorgt voor

opsonisatie (fagocytose van antigenen), chemotaxis (het aantrekken van

ontstekingscellen zoals macrofagen en neutrofilen) en lysis (het afbreken van de

celmembraan).

In experimenten met zwangere muizen, vergelijkbaar met de experimenten die

hierboven zijn beschreven, bleek dat miskramen geïnduceerd door intraperitoneale

toediening van humaan IgG van zwangere vrouwen met antifosfolipidensydroom

konden worden voorkomen door remming van C3 of C5.5, 6 Zeer waarschijnlijk

zorgen de antifosfolipiden antistoffen voor activatie van de klassieke route van het

complementsysteem, leidend tot een ontstekingsreactie met als uiteindelijke gevolg

foetale sterfte door lysis van de celmembraan van de trofoblast (de trofoblastcellen

vormen de placenta en de vruchtvliezen).

Het gunstige effect van heparine bij vrouwen met (obstetrisch) anti-

fosfolipidensyndroom ondersteunt de centrale rol van complementactivatie. Reeds in

1929 werd door Ecker en collega’s beschreven dat heparine, naast een anti-

stollende werking, ook een anti-inflammatoire werking heeft door het remmen van

complement activatie.7 Zowel ongefractioneerde heparine als laagmoleculair-

gewichtsheparine bleken complementactivatie te remmen en bovendien miskramen

bij zwangere muizen die humaan IgG van vrouwen met antifosfolipidensyndroom

9

toegediend kregen, te voorkomen. Dit effect werd niet gezien na toediening van

andere antistollingsmedicijnen (zoals fondaparinux -een directe factor Xa remmer- en

hirudine -een directe trombineremmer-). 8

Therapeutische opties

Alhoewel het nut van (lage doses) aspirine nooit goed onderzocht is, schrijven zowel

de richtlijnen van het American College of Chest Physicians als de aanbevelingen

van de European Society of Human Reproduction and Embryology het gebruik ervan

voor bij vrouwen met obstetrisch antifosfolipidensyndroom.9, 10 Ten aanzien van het

gebruik van heparine is er een tiental trials verricht met kleine aantallen patiënten.

Het nut van heparine bij obstetrisch antifosfolipidensyndroom werd bevestigd in een

drietal recent verschenen meta-analyses.11-13

Het nut van overige behandelingen, waaronder plasmaferese, corticosteroïden, IVIG

en hydroxychloroquine is niet aangetoond.

Prognose

De percentages van succesvolle zwangerschappen bij vrouwen met obstetrisch

antifosfolipidensyndroom varieerden aanzienlijk in de verscheidene trials (zie tabel

2). Dit valt deels door de toegepaste interventie en deels door wisselende

patiëntkarakteristieken te verklaren.

10

Tabel 2: Heparine trials bij obstetrisch antifosfolipidensyndroom14-21

21/30(70%)

23/30(77%)

persistently positive resultsfor IgM or IgG ACA and/orLA

3 consecutivemiscarriages

Aspirin & LMWH vsAspirin & LMWH

Fouda et al J of Obst and Gynaecol 2010

17/22(77%)

15/20(75%)

persistently positive resultsfor IgM or IgG ACA and/orLA

2 consecutivemiscarriages

Aspirin vsAspirin & LMWH

Laskin et al J of Rheum 2009

40/51 (78%)

34/47 (72%)

persistently positive resultsfor IgM or IgG ACA and/orLA

3 consecutivepregnancy losses or 2 consonsecutive fetallosses 10 weeks of gestation

Aspirin vsaspirin & LMWH

Farquharson et alObstet Gynecol2002

20/25(80%)

21/25 (84%)

persistently positive resultsfor IgM or IgG ACA or IgMorIgG phosphatidylserine orLA

3 consecutivepregnancy losses

Aspirin & LMWH vsaspirin & UFH

Noble et alFertil Steril 2005

24/30(80%)

20/30(67%)

persistently positive resultsfor IgM or IgG ACA and/orLA

3 consecutivemiscarriages

Aspirin & UFH vs Aspirin & LMWH

Fouda et alInt J GynaecolObstet 2011

32/45 (71%)

19/45 (42%)

persistently positive results(>8 weeks apart) of IgG orIgM ACA or LA

3 consecutivemiscarriages

Aspirin vsaspirin & UFH

Rai et al BMJ 1997

19/25 (76%)

20/25 (80%)

persistently positive result for IgG or IgM ACA

3 consecutivepregnancy losses

Aspirin & UFH (aPTT 1.2-1.5)vsAspirin & UFH

Kutteh et alAm J ReprodImm 1996

20/25 (80%)

11/25 (44%)

persistently positive results of IgG or IgM ACA

3 consecutivepregnancy losses

Aspirin vsaspirin & UFH

Kutteh et alAm J ObstetGyn 1996

Gepoolde analyses, alsook een recent voltooid cohortonderzoek toonden een

succespercentage van circa 70% levend geboorte bij vrouwen met obstetrisch

antifosfolipidensyndroom.22

Referenties

1. Miyakis S, Lockshin MD, Atsumi T et al. International consensus statement on an update of the classification criteria for definite antiphospholipid syndrome (APS). J Thromb Haemost 2006;4(2):295-306.

2. Branch DW, Dudley DJ, Mitchell MD et al. Immunoglobulin G fractions from patients with antiphospholipid antibodies cause fetal death in BALB/c mice: a model for autoimmune fetal loss. Am J Obstet Gynecol 1990;163(1 Pt 1):210-216.

3. Ogishima D, Matsumoto T, Nakamura Y, Yoshida K, Kuwabara Y. Placental pathology in systemic lupus erythematosus with antiphospholipid antibodies. Pathol Int 2000;50(3):224-229.

11

4. Malia RG, Kitchen S, Greaves M, Preston FE. Inhibition of activated protein factor protein S by antiphospholipid antibodies. Br J Haematol 1990;76(1):101-107.

5. Holers VM, Girardi G, Mo L et al. Complement C3 activation is required for antiphospholipid antibody-induced fetal loss. J Exp Med 2002;195(2):211-220.

6. Pierangeli SS, Vega-Ostertag M, Liu X, Girardi G. Complement activation: a novel pathogenic mechanism in the antiphospholipid syndrome. Ann N Y Acad Sci 2005;1051:413-420.

7. Ecker E.E., Gross P. Anticomplementary power of heparin. Journal of Infectious Diseases 2011;44:250-253.

8. Girardi G, Redecha P, Salmon JE. Heparin prevents antiphospholipid antibody-induced fetal loss by inhibiting complement activation. Nat Med 2004;10(11):1222-1226.

9. Bates SM, Greer IA, Pabinger I, Sofaer S, Hirsh J. Venous thromboembolism, thrombophilia, antithrombotic therapy, and pregnancy: American College of Chest Physicians Evidence-Based Clinical Practice Guidelines (8th Edition). Chest 2008;133(6 Suppl):844S-886S.

10. Jauniaux E, Farquharson RG, Christiansen OB, Exalto N. Evidence-based guidelines for the investigation and medical treatment of recurrent miscarriage. Hum Reprod 2006;21(9):2216-2222.

11. Empson M, Lassere M, Craig J, Scott J. Prevention of recurrent miscarriage for women with antiphospholipid antibody or lupus anticoagulant. Cochrane Database Syst Rev 2005;(2):CD002859.

12. Ziakas PD, Pavlou M, Voulgarelis M. Heparin treatment in antiphospholipid syndrome with recurrent pregnancy loss: a systematic review and meta-analysis. Obstet Gynecol 2010;115(6):1256-1262.

13. Mak A, Cheung MW, Cheak AA, Ho RC. Combination of heparin and aspirin is superior to aspirin alone in enhancing live births in patients with recurrent pregnancy loss and positive anti-phospholipid antibodies: a meta-analysis of randomized controlled trials and meta-regression. Rheumatology (Oxford) 2010;49(2):281-288.

14. Fouda UM, Sayed AM, Ramadan DI, Fouda IM. Efficacy and safety of two doses of low molecular weight heparin (enoxaparin) in pregnant women with a history of recurrent abortion secondary to antiphospholipid syndrome. J Obstet Gynaecol 2010;30(8):842-846.

15. Kutteh WH. Antiphospholipid antibody-associated recurrent pregnancy loss: treatment with heparin and low-dose aspirin is superior to low-dose aspirin alone. Am J Obstet Gynecol 1996;174(5):1584-1589.

16. Kutteh WH, Ermel LD. A clinical trial for the treatment of antiphospholipid antibody-associated recurrent pregnancy loss with lower dose heparin and aspirin. Am J Reprod Immunol 1996;35(4):402-407.

17. Rai R, Cohen H, Dave M, Regan L. Randomised controlled trial of aspirin and aspirin plus heparin in pregnant women with recurrent miscarriage associated

12

with phospholipid antibodies (or antiphospholipid antibodies). BMJ 1997;314(7076):253-257.

18. Farquharson RG, Quenby S, Greaves M. Antiphospholipid syndrome in pregnancy: a randomized, controlled trial of treatment. Obstet Gynecol 2002;100(3):408-413.

19. Noble LS, Kutteh WH, Lashey N, Franklin RD, Herrada J. Antiphospholipid antibodies associated with recurrent pregnancy loss: prospective, multicenter, controlled pilot study comparing treatment with low-molecular-weight heparin versus unfractionated heparin. Fertil Steril 2005;83(3):684-690.

20. Laskin CA, Spitzer KA, Clark CA et al. Low Molecular Weight Heparin and Aspirin for Recurrent Pregnancy Loss: Results from the Randomized, Controlled HepASA Trial. J Rheumatol 2009.

21. Fouda UM, Sayed AM, Abdou AM, Ramadan DI, Fouda IM, Zaki MM. Enoxaparin versus unfractionated heparin in the management of recurrent abortion secondary to antiphospholipid syndrome. Int J Gynaecol Obstet 2011;112(3):211-215.

22. Cohn DM, Goddijn M, Middeldorp S, Korevaar JC, Dawood F, Farquharson RG. Recurrent miscarriage and antiphospholipid antibodies: prognosis of subsequent pregnancy. J Thromb Haemost 2010;8(10):2208-2213.

13

Moskesbaan 2 • 4823 AH • Breda • Nederland • Tel +31 (0)76 548 0100 • Fax+31 (0)76 548 0102 • [email protected] • www.il-nl.com

HIT - Ab(PF4-H)

testing in minutes exclusively on the

ACL TOP Family Systems

fully automated, liquid, ready to useresults available on-demand, 24 hours/day, 7 days/weekresults in minutes; minimizes time to treatment decisions

On-demand HIT Detection Means Better Patient Care

HEPARIN-INDUCED THROMBOCYTOPENIA (HIT-Type II), IN SEARCH FOR A SATISTYING LABORATORY TESTING APPROACH

H.S. P. Garritsen, chefartz

Introduction

Heparin, nowadays mostly low molecular heparin (LMH), belongs to the most

frequent used drugs in a hospital setting. Over the years it has been known that a

number of patients react to heparin with an overt thrombocytopenia. There are report

with impressive developments of especially veno-occlusive events in patients despite

adequate anti-coagulant therapy. Today these adverse reactions are believed to be

caused by an immune-mediated process (HIT Type II) directed against platelet factor

4 (PF4)/heparin complexes. The formation of antibodies against heparin is not

infrequent (conventional heparin up to 30%, LMH much less). In some patients there

is formation of antibodies, which form complexes in combination with PF4 and

heparin. These complexes can lead to an aggregation and activation of platelets

resulting in an acute thrombocytopenia and by a seemingly paradox activation of

haemostasis to the formation of thrombi. The mortality by unrecognized HIT type II is

high, as is the risk of recurrence of HIT after re-exposition to heparin. It must be

stressed that HIT Type II is primarily a clinical diagnosis which can be supported by

data from laboratory assays.

Discussion

Laboratory assay for antibodies relevant to HIT can be divided into functional and

antigenic tests. Antigenic assays (immunoassays) detect antibodies that react with

platelet factor 4 complexed to heparin or other polyanions. Examples of these tests

include enyme-linked immunosorbent assay (ELISA) and a gel agglutination

technique, which uses high density beads coated with heparin/PF4 complexes.

These assays do not require freshly prepared donor platelets, only patients serum.

Functional assays evaluate platelet activation and /or platelet aggregating capacity

of heparin dependant anti-platelet antibodies. Examples of such functional tests

include the serotonin release assay (SRA), platelet aggregation test (PAT) and the

14

heparin-induced platelet activation assay (HIPA). All of these tests require freshly

prepared donor platelets.

The pro and cons of the different laboratory assays (time, expertise, reliability,

availability of freshly prepared platelets) will be discussed in details.

The combination of and immunoassay with a functional assay seems the most

reliable way for laboratory testing for HIT-Type II. We observed that adding clinical

information in the form of a submitted 4 T-score was very helpful.

The 4T’s clinical scoring system stand for: Thrombocytopenia plus Thrombosis plus

Timing (in relation to heparin use) in the absence of oTher explanations.

Filling out a 4 T score is a good opportunity for the responsible clinician to reflect on

the clinical diagnosis and to avoid unnecessary testing for Hit type II and costs.

15

MONITORING VAN HET EFFECT VAN ANTICOAGULANTIA NU EN IN DE TOEKOMST

A.K. Stroobants, Y.M.C. Henskens en A. Sturk, klinisch chemici

Anticoagulantia

Op dit moment worden antistollingsmiddelen zoals de heparines en vitamine K-

antagonisten (VKA) nog veel gebruikt ter preventie en behandeling van trombo-

embolische aandoeningen. De laatste jaren is veel energie gestoken in de

ontwikkeling van nieuwe, oraal te geven, direct werkzame remmers van trombine en

geactiveerd stollingsfactor X (factor Xa)1-3. Deze nieuwe generaties stollings-

remmers zullen het gebruik van VKA waarschijnlijk grotendeels gaan vervangen4. De

plaats waar de diverse antistollingsmiddelen aangrijpen in de stollingscascade is

aangegeven in figuur 1. Tabel 1 geeft een overzicht van de in Nederland

geregistreerde medicatie.

Behandeling met VKA en ongefractioneerde heparine vergt regelmatige

gestandaardiseerde laboratoriumcontroles. Bij gebruik van laag moleculair gewicht

heparine (LMWH) en de nieuwe anticoagulantia is controle slechts in beperkte

gevallen noodzakelijk, indicaties hiervoor zijn weergegeven in tabel 2. Deze

ontwikkelingen in antistollingsbehandeling hebben directe gevolgen voor artsen en

patiënten, maar ook voor de laboratoria en trombosediensten. Niet alleen omdat

therapiemonitoring minder frequent noodzakelijk is, maar ook omdat andere of

aangepaste testen nodig zijn voor deze controle. Dit artikel beschrijft de werking van

de antistollingsmiddelen en geeft een overzicht van de mogelijk geschikte

laboratoriumbepalingen.

Vitamine K antagonisten

De huidige orale antistollingsmiddelen zijn derivaten van 4-hydroxycoumarine en zijn

VKA. Warfarine is in diverse landen het meest gebruikte antistollingsmiddel, maar in

Nederland zijn alleen acenocoumarol en fenprocoumon geregistreerd. VKA remmen

de vitamine K-afhankelijke carboxylering van glutaminezuurresiduen van de

16

stollingseiwitten factor II (protrombine), VII, IX, en X, en proteïne C en S, waardoor

deze minder aangemaakt en minder functioneel worden. De VKA hebben een smalle

therapeutische range, vertonen een grote inter-individuele variatie en de dosis moet

regelmatig worden aangepast6. Daarom is monitoring van deze antistollingstherapie

noodzakelijk voor met VKA behandelde patiënten. Monitoring is eenvoudig

uitvoerbaar met International Normalized Ratio (INR) metingen (zie verder). Door de

Federatie van Nederlandse Trombosediensten zijn voor de diverse indicaties voor

antistollingsbehandeling twee intensiteitgroepen vastgesteld met INR streefwaarden

van 2,5–3,5 of 3,0–4,07.

Heparines, heparinoïde en pentasacchariden

De bekendste en langst in gebruik zijnde heparinesoort is ongefractioneerde

heparine, een mucopolysaccharide extract van mestcellen van varkensdarm-

slijmvlies of runder/schapen longen8. Na chemische modificatie hebben deze

polysacchariden een unieke pentasaccharide volgorde. De polysacchariden variëren

in lengte (4.000 tot 30.000 kDa) en hebben een verschillende remmende activiteit die

berust op de binding van antitrombine (AT) aan het specifieke pentasaccharide

waardoor AT effectiever trombine en factor Xa remt.

Heparine kan een ongunstig effect hebben op de trombocytenfunctie en kan een

heparine-geïnduceerde trombopenie (HIT) veroorzaken. Therapiemonitoring is

noodzakelijk omdat er grote inter-individuele verschillen voorkomen en een deel van

de heparine bindt aan plasma eiwitten, endotheelcellen en macrofagen, waardoor

onvoorspelbaar is hoeveel heparine biologisch beschikbaar is. Heparine therapie kan

gecontroleerd worden met de geactiveerde partiële tromboplastine tijd (aPTT) waarbij

de streefwaarde afhankelijk is van het gebruikte reagens en apparaat, 1,5-2,5 maal

de uitgangs aPTT is gebruikelijk. Bij zeer hoge doseringen heparine wordt de aPTT

onmeetbaar lang en kan een activated clotting time (ACT) meting uitkomst bieden.

Ook kan een anti-Xa bepaling gebruikt worden, hierbij is de streefwaarde 0,3–0,7

U/ml.

Laag moleculair gewicht heparine (LMWH), ook gefractioneerde heparine

genoemd, wordt verkregen door het fractioneren van heparine en daarmee selectie

17

van de korte (4.000 tot 5.000 kDa) polysaccharide ketens, welke factor Xa remmen

maar minder effect hebben op trombine (geen vorming van het heparine-AT-trombine

complex). LMWH heeft een aantal voordelen ten opzichte van ongefractioneerde

heparine: de halfwaardetijd is langer, de dagelijkse subcutane toediening is minder

lichamelijk belastend en gemakkelijker te controleren dan een veneus infuus en het

risico op bloedingen en HIT is lager. Doordat deze kortere polysaccharide ketens

minder sterk binden aan eiwitten en cellen, is er ook een betere voorspelbaarheid

van de biologische beschikbaarheid en is therapiecontrole daarom enkel

noodzakelijk in de in tabel 2 genoemde omstandigheden. De mate van antistolling

door LMWH kan gevolgd worden met behulp van een anti-Xa bepaling. De aPTT kan

niet gebruikt worden omdat LMWH minder effect op trombine hebben.

Heparinoïde, een mengsel van laag-molecuulgewicht gesulfateerde glycosamino-

glycuronanen, heeft met een langere halfwaardetijd dezelfde werking als LMWH. Een

voorbeeld is danaparoid, een subcutaan toedienbaar natuurlijk heparinoïde afkomstig

van de intestinale mucosa van varkens. Heparinoïde wordt voornamelijk gebruikt bij

HIT.

Synthetische pentasacchariden zoals fondaparinux en idraparinux hebben ook

enkel een remmend effect op factor Xa. Er is geen interactie met trombocyten en ze

veroorzaken geen HIT9. Het grote voordeel van synthetische pentasacchariden is dat

ze op een gestandaardiseerde wijze geproduceerd worden en daardoor een

consistent, voorspelbaar farmacologisch effect hebben. Idraparinux (halfwaardetijd

80 uur, niet geregistreerd in Nederland) kan wekelijks subcutaan toegediend worden,

maar kan leiden tot ernstige accumulatie waardoor na het stoppen van de medicatie

nog lang remming van stolling optreedt.

Voor monitoring van therapie geldt voor heparinoïde en pentasacchariden, net als

voor LMWH, dat de anti-Xa test gebruikt kan worden in situaties zoals beschreven in

tabel 2. Voor de interpretatie van de uitslag van de anti-Xa bepaling is het

noodzakelijk om de soort LMWH te weten10.

18

Directe trombine remmers

Directe trombine remmers (DTI) inactiveren zowel vrij trombine als trombine dat

gebonden is aan fibrine. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen enerzijds

hirudine en semi-synthetische analoga zoals bivalirudine die intraveneus worden

toegediend en anderzijds laag moleculair gewicht “active site” remmers zoals

argatroban en dabigatran die oraal gebruikt worden.

Hirudine is afkomstig van het speeksel van de bloedzuiger Hirudo medicinalis.

Lepirudine is een recombinant hirudine. Het is geïndiceerd bij patiënten met HIT

waarbij parenterale antistollingstherapie noodzakelijk is. Aanpassingen van de

doseringen kunnen uitgevoerd worden op geleide van minimaal dagelijkse aPTT

controles, maar de meetwaarden zijn sterk afhankelijk van het aPTT reagens.

Bivalirudine is een synthetisch peptide afgeleid van hirudine dat intraveneus wordt

toegediend, met name tijdens percutane coronaire interventie. Het kan gemonitord

worden met behulp van de ACT, welke in de meeste ziekenhuizen in de

operatiekamers beschikbaar is. Bivalirudine verlengt tevens aPTT, PT en trombine

tijd (TT).

De ontwikkeling van ximelagatran is gestopt vanwege bijwerkingen, waaronder

leverfunctiestoornissen. Ook Efegatran is niet geregistreerd als anticoagulans.

Argatroban is een orale DTI die bestaat uit een synthetisch L-arginine derivaat dat

selectief en reversibel bindt aan trombine en dat trombine-afhankelijke processen

remt. Het wordt met name gebruikt als alternatief voor danaparoïde bij patiënten met

HIT bij wie parenterale antitrombotische therapie noodzakelijk is. Voor het bewaken

worden minimaal dagelijkse aPTT bepalingen geadviseerd, maar de Ecarine

Chromogene Assay (ECA) geeft betere resultaten11.

Dabigatran etixilaat is de meest recent geregistreerde orale DTI, die in het lichaam

wordt omgezet in het werkzame dabigatran, een klein molecuul dat bindt aan de

active site van trombine. Het wordt gebruikt bij heup- en knieprothese plaatsing. Bij

nierfalen mag het niet gebruikt worden vanwege slechte klaring. Hoewel bij een

standaardregime geen laboratoriumtesten nodig zijn, zijn er uitzonderingen waarbij

het in kaart brengen van de stollingsstatus wenselijk is (tabel 2). Dit is mogelijk met

19

een TT, een verdunde TT, Ecarine Clotting Time (ECT), of ECA, een aPTT bepaling

is relatief ongevoelig voor dit middel.

In de meeste klinisch chemische laboratoria zijn TT testen 24 uur per dag

beschikbaar. Standaardisatie van deze test is echter niet eenvoudig en bij hoge

concentraties antistollingsmiddel is meten niet mogelijk. De verdunde TT

(bijvoorbeeld Hemoclot) is een alternatief dat ontwikkeld is voor het meten van het

effect van DTI. Het is voor de laboratoria, analoog aan een anti-Xa bepaling, van

belang om te weten welk middel er gebruikt is omdat de juiste standaard gebruikt

dient te worden in de test.

Ook een ACT meting is waarschijnlijk mogelijk, hoewel de gevoeligheid van deze

meting laag is en er nog weinig onderzoek gedaan is naar de bruikbaarheid hiervan.

In vergelijking met de anti-Xa test zou voor deze anticoagulantia een anti-IIa test voor

de hand liggen. Het is echter niet eenvoudig om een anti-IIa test te ontwikkelen i.v.m.

het ontbreken van een standaard die overeenkomt met de in vivo gevormde

biologisch actieve vorm.

Directe Xa remmers

Naast de directe trombine remmers en indirecte Xa remmers is ook de ontwikkeling

van directe Xa remmers gaande. Xa remmen is een elegante oplossing omdat Xa in

tegenstelling tot trombine voor zover bekend geen andere functies heeft dan

stolselvorming. Rivaroxaban is vrijgegeven, daarnaast zijn er studies gestart met

apixaban en andere laag moleculaire stoffen (LY517717, YM150, PRT054021, and

DU-176b), met wisselend succes12. Het monitoren van therapie met directe Xa

remmers is in principe mogelijk met een PT of anti-Xa test, hoewel de gevoeligheid

van de op de markt zijnde reagentia verschilt per anticoagulans. Voor apixaban

bijvoorbeeld is een anti-Xa test te prefereren13. Ook is het effect van rivaroxaban op

diverse testen bestudeerd, waaruit blijkt dat een AT bepaling met een Xa-gebaseerd

reagens en een aPTT gebaseerde geactiveerde proteïne C (APC) test

mogelijkheden bieden14.

20

Laboratoriumtesten

Voor de PT bepaling wordt citraatplasma gemengd met tromboplastine en calcium

chloride. De PT wordt gemeten in seconden vanaf het moment dat alle reagentia

aanwezig zijn tot aan de fibrinevorming, welke met een mechanische methode of

door meting van de lichtabsorptie of lichtverstrooiing vastgesteld kan worden.

INR is de internationaal gestandaardiseerde manier van weergave van een PT,

gedefinieerd als (PT/MNPT)ISI, waarin PT de protrombinetijd van de patiënt

weergeeft, MNPT de geometrisch gemiddelde PT van de normale populatie zoals

bepaald met hetzelfde meetsysteem en ISI de International Sensitivity Index welke

afhankelijk is van het gebruikte tromboplastinepreparaat en het meetsysteem.

De aPTT omvat het bepalen van fibrinevorming op eenzelfde wijze als bij de PT test,

nadat het monster gemengd is met calcium en met als activator silica, elaginezuur of

kaoline. Een beperking van de aPTT is het verschil in heparinegevoeligheid van de

op de markt zijnde aPTT reagentia15.

De ACT is gebaseerd op een mechanische stolseldetectie welke optisch wordt

gemeten na activering van het bloed met celite, kaoline en/of silicadeeltjes in een

cartridge.

Bij de anti-Xa bepaling wordt een overmaat factor Xa aan het monster toegevoegd,

die gedeeltelijk, concentratie-afhankelijk door de aanwezige anti-Xa remmer wordt

geremd. Het niet-geremde deel van de overmaat factor Xa zet een chromogeen

substraat om waarbij een kleur vrijkomt die spectrofotometrisch gemeten wordt. De

snelheid van de absorptietoename is omgekeerd evenredig met de concentratie

heparine, uitgedrukt in anti-Xa U/ml, die aanwezig is in het monster10.

Een anti-IIa test kan opgezet worden vergelijkbaar met een anti-Xa test, waarbij

trombine (factor IIa) gebruikt wordt in plaats van Xa.

De TT bepaalt direct de hoeveelheid trombine in plasma door de omzetting van

fibrinogeen in fibrine te meten na toevoeging van trombine. Het bepalingsprincipe

van de verdunde TT is hetzelfde, met de uitzondering dat het monster eerst 1:8 tot

1:20 verdund wordt met een pool van plasma van gezonde vrijwilligers.

21

Een ECT is een trombine generatie meting waarbij het slangengif ecarine als

activator gebruikt wordt. Het meizotrombine dat gevormd wordt, wordt rechtstreeks

geremd door DTI, wat meetbaar is als een toename van de stoltijd. Een variant

hierop is ECA, waarbij de meting van meizotrombine gebeurt op basis van een

chromogeen substraat. Aan deze test wordt protrombine toegevoegd, zodat deze

minder afhankelijk is van in het patiëntenmonster aanwezige fibrinogeen en

protrombine.

AT wordt bepaald met een chromogene test waarbij aan het monster trombine, of Xa,

en een heparine derivaat worden toegevoegd en de niet geremde hoeveelheid

trmbine of Xa wordt gemeten.

APC is een aPTT waarbij de ratio berekend wordt van de test met toegevoegd APC

ten opzichte van die zonder toegevoegd APC.

Kanttekeningen

Een groot nadeel van de nieuwe antistollingsmiddelen is dat er geen antidotum

beschikbaar is zoals vitamine K bij VKA en protamine sulfaat bij heparine of LMWH

therapie. Bij middelen met een zeer korte werking is dat geen ernstig probleem, voor

het wegvangen van fondaparinux is een AT variant ontwikkeld en er is onderzoek

gaande naar het gebruik van actief koolstof die dabigatran kan wegvangen16,17.

Een nadeel van veel van de gepubliceerde onderzoeken naar de geschiktheid van

testen voor het monitoren van nieuwe antistollingmiddelen is dat deze zijn uitgevoerd

met plasma’s die gespiked zijn met antistollingsmiddelen. Ze weerspiegelen daarmee

niet exact de in vivo situatie. Studies gebaseerd op monsters verkregen van

patiënten die werkelijk in behandeling zijn, zullen meer duidelijkheid moeten gaan

geven over de geschiktheid van de diverse testen.

Hoewel de focus nu ligt op het vinden van geschikte laboratoriumtesten voor het

monitoren van de nieuwe middelen, moet het effect dat de middelen kunnen hebben

op andere testen niet vergeten worden. Net als OAC en heparine kan aanwezigheid

van deze middelen de Lupus anticoagulans en APC testen onbetrouwbaar maken. In

aanwezigheid van dabigatran is aangetoond dat fibrinogeen en AT bepalingen

beïnvloed kunnen worden18.

22

Conclusie

Op dit moment zijn diverse aantal nieuwe anticoagulantia beschikbaar en in

ontwikkeling, met name directe trombine en Xa remmers, waarvan de verwachting is

dat deze op niet al te lange termijn voor een groot deel het gebruik van de heparines

en VKA gaan vervangen. Het grote voordeel van deze middelen is dat

laboratoriumcontrole minder frequent nodig is. Ondanks deze insteek zijn er

indicaties waarbij monitoring gewenst zal blijven, zoals vermoeden van overdosering,

patiënten met verstoorde vochtbalans en/of klaring, of om andere reden onverwachte

hemostase problematiek. Wat zeker is, is dat de in gebruikname van deze nieuwe

anticoagulantia gevolgen heeft voor de laboratoriumcontrole. Een aantal testen is al

beschikbaar en andere, zoals ECT, ECA, verdunde TT en/of anti-IIa testen zullen

naar verwachting op afzienbare termijn geïmplementeerd worden in de laboratoria.

Referenties

1. Ten Cate H, Hamulyak K. Revolutie in antistollingsbehandeling. Tijdschr Hematologie 2007;4:41-50.

2. Henskens YMC, Stroobants AK, van den Dool EJ et al. Therapiemonitoring van antistollingsbehandeling. Ned Tijdschr Klin Chem Labgeneesk 2008; 33:238-43.

3. Coppens M, Kamphuisen PW. Farmacologie van nieuwe anticoagulantia. Hematologie actueel 2009; 9:1-5.

4. Hirsh J. Current anticoagulant therapy-unmet clinical needs. Thromb Res 2003;109:S1-S8.

5. Farmacotherapeutisch compas, college voor zorgverzekeringen, maart 2011. 6. Van Geest-Daalderop JHH, Sturk A, Levi M, et al. Omvang en kwaliteit van de

antistollingsbehandeling met cumarinederivaten door de Nederlandse trombosediensten. Ned Tijdschr Geneesk 2004;148:730-5.

7. CBO ’Richtlijn Diagnostiek, Preventie en Behandeling van Veneuze-Tromboembolie en Secundaire Preventie van Arteriële Trombose’ 2009.

8. Middeldorp S. Heparin: From animal organ extract to designer drug. Thromb Res 2008;122:753-62.

9. Savi P, Chong BH, Greinacher A et al. Effect of fondaparinux on platelet activation in the presence of heparin-dependent antibodies : a blinded comparative multicenter study with unfractionated heparin. Blood 2005;105:139-44

10. van den Dool EJ, Henskens YMC, and Stroobants AK. Anti-factor-Xa-activiteitbepaling voor verschillende heparines, heparinoïde en pentasaccharide. Ned Tijdschr Klin Chem Labgeneesk 2008; 33: 244-46.

11. Siegmund R, Boer K, Poeschel K, et al. Comparison of the ecarin chromogenic assay and different aPTT assays for the measurement of argatroban concentrations in plasma from healthy individuals and from coagulation factor deficient patients. Thromb Res 2008;123:159-65.

23

12. Turpie AGG. Oral, Direct Factor Xa Inhibitors in Development for the Prevention and Treatment of Thromboembolic Diseases. Arterioscler Thromb Vasc Biol. 2007;27:1238-1247.

13. Barrett YC, Wang Z, Frost C, et al. Clinical laboratory measurement of direct factor Xa inhibitors: anti-Xa assay is preferable to prothrombin time assay. Thromb Haemost 2010;104:1263-71.

14. Hillarp A, Baghaei F, Fagerberg Blixter I, et al. Effects of the oral, direct factor Xa inhibitor rivaroxaban on commonly used coagulation assays. J Thromb Haemost. 2011;9:133-9.

15. Eikelboom JW, Hirsh J. Monitoring unfractionated heparin with aPTT: time for a fresh look. Thromb Haemost 2006;96:547-52.

16. Bianchini EP, Fazavana J, Picard V, et al. Development of a recombinant antithrombin variant as a potent antidote to fondaparinux and other heparin derivatives. Blood 2011;117:2054-60.

17. van Ryn J, Stangier J, Haertter S et al. Dabigatran etexilate--a novel, reversible, oral direct thrombin inhibitor: interpretation of coagulation assays and reversal of anticoagulant activity. Thromb Haemost 2010;103:1116-27.

18. Lindahl TL, Baghaei F, Fagerberg Blixter I, et al. Effects of the oral, direct thrombin inhibitor dabigatran on five common coagulation assays. Thromb Haemost 2011 Feb 1;105:371-8.

24

Tabel 1. Overzicht van in Nederland geregistreerde anticoagulantia en mogelijke laboratoriumtesten2,5.

Merknaam Generiek t ½ (uur) Laboratoriumtest

Vitamine-K-antagonisten INR

Sintrom Mitis® Acenocoumarol 11-14

Marcoumar® Fenprocoumon 140-160

Ongefractioneerde heparine aPTT, anti-Xa

Leo® Heparine 1-2

Laag moleculair gewicht heparine anti-Xa

Fragmin® Dalteparine 2-5

Fraxiparine® Nadroparine 3-6

Fraxodi® Nadroparine 3-6

Clexane® Enoxaparine 4.5

Innohep® Tinzaparine 3-4

Heparinoïde

Orgaran® Danaparoïde 25 anti-Xa

Pentasaccharide

Arixtra® Fondaparinux 17 anti-Xa

Directe trombineremmers (verdunde)TT, ECT, ECA

Refludan® Lepirudine 1 eventueel aPTT, PT, ACT, anti-IIa Angiox® Bivalirudine 0,5

Arganova® Argatroban 1

Pradaxa® Dabigatran 12-17

Directe Xa remmers

Xarelto® Rivaroxaban 7-11 anti-Xa, PT, AT, APC

25

Tabel 2: Indicaties waarbij laboratoriumcontrole van therapie met LMWH, heparinoïde, pentasacchariden, directe trombine en Xa remmers geïndiceerd is.

Indicaties

Obese patiënten (> 110 kg)

Neonaten en kinderen

Patiënten met nierinsufficiëntie (klaring < 20 ml/min)

Zwangeren

Vermoeden van overdosering

Bij uitblijven van het klinische effect van een antistollingsbehandeling

Onverklaarbare klinische hemostase problematiek

26

27

Answers for life.

Is er één leverancier die

tegenwoordig maatwerk biedt?

Siemens Healthcare Diagnostics biedt een breed portfolio van innovatieve hemostase oplossingen die passen alsof ze voor uw laboratorium zijn gemaakt.

Wij begrijpen dat elke hemostase lab anders is. Daarom hebben we de grootste selectie van analyseapparatuur en hemostase testen beschikbaar. We bedienen een breed scala: van kleine labs met routine bepalingen tot volledig geautomatiseerde specialiteiten labs. Met een geschiedenis van meer dan 30 jaar als innovatief marktleider, begrijpen wij de unieke behoeften van uw laboratorium en leveren de hoge kwaliteit die u van ons verwacht. Ontdek hoe wij u een pasvorm kunnen aanmeten: www.siemens.nl/diagnostics.

VALKUILEN IN DE HEMOFILIEDIAGNOSTIEK

E. J. van den Dool, leidinggevend analist

Hemofilie is een erfelijke aandoening ( met uitzondering van de verworven hemofilie)

die voorkomt bij 5 tot 20 per 100.000 geboren jongetjes. Wereldwijd zijn er

waarschijnlijk tussen de 400.000 en 500.000 hemofilie patiënten. Hiervan zijn 4

patiënten met hemofilie A (FVIII) tot 1 met hemofilie B (FIX). Hemofilie heeft een

geslachtsgebonden (X-chromosoom) overervings patroon. Vrouwen zijn draagster

van de ziekte en jongetjes hebben 50% kans om de ziekte te krijgen en meisjes 50%

kans om draagster te zijn. In geval van een vader met hemofilie zijn al zijn dochters

draagster en hebben geen van de zoons hemofilie. De ziekte kwam al voor op

Egyptische papyrus rollen in de 2e eeuw werd het beschreven in de Joodse Talmud.

Hemofilie heeft in de 19e eeuw een “Koninklijk” tintje gekregen via koningin Victoria

van Engeland, zij was draagster en ook via de laatste Russische tsaar. In de periode

rond 1980 zijn het FVIII en FIX gen gecloned en sinds die tijd zijn 80 (2001) mutaties

van FVIII en zeer veel mutaties van FIX beschreven. 45% van de mutaties bij

hemofilie A zijn inversies en translocaties van exons 1-22 en 30% van de mutaties bij

hemofilie B is substitutie van arginine in de CD-dinucleotiden.

In stollingsonderzoek zijn veel factoren van invloed op het uiteindelijke resultaat, dit

geldt ook voor de bepaling van FVIII en FIX. Pré-analyse, meetsysteem, keuze van

reagentia zijn onderwerpen die bij de uiteindelijke analyse een belangrijke rol spelen.

De keuze van het meetsysteem in combinatie met de te gebruiken reagentia, one-

stage clotting assay of chromogene assay, maakt uit of een bepaling gevoelig is voor

de te bepalen factor.

De verschillen tussen de individuele patiënten is groot. De conditie van de patiënt,

manier en tijdstip van bloed afname zijn onderwerpen die bij het uiteindelijke

resultaat in overweging genomen moeten worden. Clinici zijn zich vaak niet bewust

van de grote variabiliteit die rond een uiteindelijke uitslag spelen. Het laboratorium zal

in nauwe samenwerking met de kliniek dit van casus tot casus bespreken. De

communicatie tussen kliniek en laboratorium maakt een groot onderdeel uit van het

uiteindelijke resultaat en draagt bij tot een betere zorg voor patiënten en hemofilie

patiënten in het bijzonder.

28

DIVERSITEIT IN BLOEDPLAATJES FUNCTIETESTEN

P.W.M. Verhezen, senior special analist

Onderzoek naar de oorzaak van een bloedingsneiging start altijd met een goede

anamnese aangevuld met lichamelijk onderzoek. Aan de hand van de resultaten

hiervan kan de arts een idee krijgen of de oorzaak van de bloedingsneiging in de

primaire of in de secundaire stolling ligt en zal hij verder screenend laboratorium

onderzoek inzetten. Echter, komen vaak dezelfde klinische symptomen (b.v.

slijmvliesbloedingen en petechieën bij meerdere (primaire) stollingsafwijkingen voor

(o.a. von Willebrand ziekte en bloedplaatjes functie afwijkingen) en is verder

laboratoriumonderzoek noodzakelijk, om aan te tonen om welke afwijking het gaat.

De exacte prevalentie van bloedplaatjes functie afwijkingen is onbekend, maar in de

literatuur zijn aanwijzingen te vinden dat de prevalentie van bloedplaatjes functie

afwijkingen vergelijkbaar is met andere oorzaken van (primaire) bloedingsneiging

(o.a. von Willebrand ziekte). Het correct kunnen vaststellen van bloedplaatjes functie

afwijkingen kan dan ook een belangrijke rol spelen bij patiënten met

bloedingsneiging.

Diverse typen bloedplaatjes functie afwijkingen zijn in de literatuur beschreven

waarbij het zowel aangeboren als ook verworven afwijkingen betreft. Deze

bloedplaatjes functie afwijkingen worden gekenmerkt door een heterogene oorzaak

en uiten zich daardoor in zeer diverse functionele afwijkingen. Zo zijn er deficiënties

maar ook verminderde werking beschreven van receptoren, signaal transductie

processen en van granulaire inhoud in bloedplaatjes. Ook zijn afwijkingen

beschreven in het cytoskelet van bloedplaatjes en afwijkingen in het beschikbaar

stellen van de fosfolipidenmembraan (flipflop).

Voor het aantonen en karakteriseren van bloedplaatjes functie afwijkingen is de

zogenaamde Licht Transmissie Aggregatie methode (LTA) de gouden standaard

methode. Deze methode is meer dan 45 jaar geleden door Born beschreven en geld

nog steeds als gouden standaard methode. Helaas is deze methode nog niet volledig

gestandaardiseerd, en ontbreken goede kwaliteitscontroles. De oorzaak hiervoor

moet worden gezocht in het feit dat voor de uitvoering verse bloedmonsters nodig

29

zijn, en dat de methode complex en tijdrovend in uitvoering is. Om met name de

milde bloedplaatjes functie afwijkingen aan te tonen is het noodzakelijk om de LTA

methode goed en gestandaardiseerd uit te voeren.

Inmiddels zijn er wel pogingen ondernomen om tot standaardisatie van deze test te

komen. Hiertoe zijn richtlijnen (o.a. door CLSI, en BSTH) geschreven, of is een

aanzet tot een richtlijn (ISTH/ SSC) ondernomen. Deze richtlijnen komen echter niet

op alle punten met elkaar overeen, onder andere bloedafname, materiaalverwerking,

type en concentratie van de gebruikte agonisten en de interpretatie / reportage van

de uitslagen komt niet in elke richtlijn overeen. Daarnaast gebruiken ook niet alle

laboratoria één van deze richtlijnen. Ook in Nederland speelt dit gebrek aan

standaardisatie, dit blijkt uit aan de resultaten van een enquête gehouden onder de

deelnemers van de Werkgroep Hemostase Diagnostiek. In deze presentatie zullen

enkele van hierboven genoemde punten worden uitgewerkt en zal tot uiting komen

hoe divers deze techniek (in Nederland) nog altijd wordt uitgevoerd ten opzichte van

zowel de deelnemende laboratoria als ook de bestaande richtlijnen.

Naast de LTA als techniek om bloedplaatjes functie afwijkingen aan te tonen en te

karakteriseren zal ook de Platelet Function Analyzer (PFA) en de bloedingstijd aan

bod komen als screeningstesten in het kader van bloedplaatjes functie afwijkingen.

30

STORENDE FACTOREN IN HEMOSTASEDIAGNOSTIEK

M.P.M. de Maat, biochemicus

Hemostase bepalingen kunnen worden verstoord door verschillende factoren. Veel

van deze storende factoren zijn het gevolg van pre-analytische variatie, zoals

bloedafname, vulling van de buis, type afnamebuis, transport naar het laboratorium,

temperatuur en centrifugatie. Daarnaast worden de hemostase bepalingen ook

beïnvloed door karakteristieken van de patiënt, zoals dieet en medicatie.

Het is de vraag in hoeverre deze storende factoren alleen op het laboratorium

plaatsvinden of dat deze ook in vivo de bloedstolling van de patiënt beïnvloeden. Als

een hemolytisch plasma wordt aangeboden voor een stolbepaling is het belangrijk

om te weten of deze hemolyse het gevolg is van de bloedafname of –verwerking, of

dat de patiënt hemolytisch is. In het eerste geval moet om een nieuwe bloedbuis

worden gevraagd, terwijl bij een hemolytische patiënt ook in vivo verstoring van de

hemostase wordt verwacht.

De variatie in de resultaten van stolbepalingen wordt gedeeltelijk veroorzaakt door

deze storende bepalingen. Het is de vraag hoe deze variatie de resultaten

beïnvloedt. Hiervoor worden criteria gebruikt, die zijn gebaseerd op de biologische

variatie van de variabelen bij gezonde personen. In de presentatie zullen storende

factoren worden besproken en ook hoe routine hemostase bepalingen voldoen aan

de analytische kwaliteit specificaties op basis van biologische variatie.

31

HEMOSTASE IN BALANS: PERIOPERATIEVE TRANSFUSIE EN MASSAAL BLOEDVERLIES

I.H.F. Herold, anesthesioloog-intensivist D.H. van de Kerkhof, klinisch chemicus

In het Catharina-ziekenhuis worden jaarlijks ongeveer 15.000 bloedprodukten

getransfundeerd, waarbij de intensive care ongeveer 25% voor haar rekening neemt.

De intensive care verbruikt relatief veel trombocytenconcentraten en plasma,

respectievelijk 33% en 40% van het jaarlijks ziekenhuisverbruik. Dat specifiek deze

bloedprodukten veel getransfundeerd worden, wordt verklaard door het hoge aantal

cardiochirurgische ingrepen, waarbij patiënten frequent trombocytenremmende

medicatie gebruiken, heparine toegediend krijgen en extracorporale circulatie een

negatief effect heeft op trombocytenaantal, -functie en stollingsfactoractiviteit [1,2].

Naar schatting treedt een nabloeding op in 20% van de cardiochirurgische ingrepen

[3], waarvoor diverse oorzaken en therapieën te benoemen zijn:

- Nabloeding door oorzaak van chirurgische oorsprong (naar schatting 5%

van de cardiochirurgische patiënten ondergaat reëxploratie) [3].

Behandeling dient primair gericht te zijn op verhelpen van het chirurgische

probleem

- Residueel heparine-effect na antagoneren met protamine (“heparine

rebound effect”). Therapie dient te bestaan uit toedienen van additionele

dosering protamine

- Slechte trombocytenfunctie en/of laag trombocytenaantal. Therapie dient te

bestaan uit toediening trombocytenconcentraat

- Lage fibrinogeenconcentratie. Aanhoudende bloeding treedt vaak op door

verbruik van fibrinogeen. Therapie kan bestaan uit FFP maar ook

Haemocomplettan

- Lage activiteit stollingsfactoren. Therapie kan bestaan uit FFP of

factorconcentraat

32

- Hyperfibrinolyse. Mogelijk optredend bij groot bloedverlies en prognostisch

zeer slecht voor de patiënt. Therapie dient te gebeuren met een

fibrinolyseremmer als tranexaminezuur

Op basis van de bloeding van de patiënt is geen onderscheid te maken naar mogelijk

oorzaken en dus geen gerichte therapie in te zetten. Doorgaans wordt daarom

laagdrempelig en “blind” getransfundeerd en eventueel NovoSeven (rFVII)

toegediend indien transfusie ineffectief blijkt te zijn. Transfusiebeleid bij

cardiochirurgie blijkt in de VS extreem variabel te zijn over de verschillende centra,

waarbij centra die minder ingrepen verrichten gemiddeld meer transfusies uitvoeren

[4]. Aanscherpen van transfusiebeleid bij cardiochirurgie kan daarom naast een

besparing op bloedprodukten ook een prognostische winst opleveren voor de patiënt

door het inmiddels bekende risicoprofiel van bloedtransfusie.

Tromboelastografie (TEG) en tromboelastometrie zijn technieken die reeds tientallen

jaren oud zijn en het mogelijk te maken om in volbloed op snelle wijze een

weerspiegeling te geven van de stolling (zie

Figuur 1) [5]. In tegenstelling tot reguliere stoltesten als de APTT, PT en de

fibrinogeenconcentratie kan TEG binnen 10 minuten afwijkingen in de stolling

aantonen. Daarnaast vindt TEG analyse plaats op volbloed en wordt dus de cellulaire

component van de stolling meegenomen en wordt er informatie gewonnen over de

fibrinolyse. Reguliere stoltesten als PT en APTT hebben een langere doorlooptijd en

worden daarom als ongeschikt gezien als diagnostische techniek bij bloedingen.

Er zijn reeds een aantal studies gedaan naar het inzetten van TEG bij

bloedmanagement en zijn er afkapcriteria gevalideerd voor de verschillende TEG-

parameters om therapiebeleid op te baseren [6,7]. Toepassen van een op TEG-

gebaseerd algoritme resulteert bij groot bloedverlies door bv. trauma tot transfusie

van meer trombocytenconcentraten en plasma en minder erytrocytenconcentraten in

vergelijking met transfusie op basis van klinische waarneming. Dit “agressieve”

transfusiebeleid gaat gepaard met een spectaculaire winst in overleving van

ongeveer 30% [8,9,10,11]. Bij cardiothoracale chirurgie blijkt de winst vooral te zitten

33

in de reductie van het aantal transfusies bij gelijkblijvend bloedverlies. Het verbruik

van trombocyten bleek gedaald met 50% en plasma met 75% [6,12]

Figuur 1 Voorbeeld TEG-tracing waarbij reactietijd R de tijd weergeeft tot

stolselvorming (analoog aan de APTT), K de tijd van begin stolselvorming tot een vaste amplitude (gecorreleerd aan fibrinogeenactiviteit en in mindere mate trombocytenactiviteit), de hellingshoek van de tracing (gecorreleerd aan fibrinogeenactiviteit en in mindere mate trombocytenactiviteit) en MA de maximale amplitude van de tracing (gecorreleerd aan het trombocytenaantal en trombocytenfunctie)

Trombocytenfunctie kan worden gemonitord met aggregatiemethoden. De gouden

standaard is hierbij de lichttransmissie aggregatiemethode. Nadeel hiervan is dat er

in plaatjesrijk plasma gemeten wordt en er dus veel monstermateriaal nodig is voor

de analyse, de methode tijdrovend is en geen weerspiegeling geeft van de stolling in

volbloed. Een geschikt alternatief is Multiple Electrode Aggregation (MEA), waarbij in

volbloed trombocyten onder invloed van een agonist aggregeren op electroden.

Hierbij wordt een weerstandsverandering gemeten (zie Figuur 2). Deze analyses

kosten 6 minuten waarbij er 5 bepalingen tegelijk uitgevoerd kunnen worden. Nadeel

van deze methode is dat bloed afgenomen moet worden in hirudine- of

heparinebuizen. Met agonisten ADP, arachidonzuur, TRAP en collageen kan

simultaan een beeld verkregen worden van de aggregeerbaarheid van de

trombocyten, waarbij specifiek de routes bekeken worden die geremd worden door

clopidogrel (plavix) en aspirine. Bij cardiochirurgie blijkt de MEA met de agonist ADP

voorspellend te zijn voor transfusie van trombocytenconcentraten [13].

34

Figuur 2. Voorbeeld MEA- tracing waarbij in 6 minuten de oppervlakte berekend wordt onder de aggregatiecurve. Er zijn twee signalen zichtbaar, omdat er met twee sets electroden gemeten wordt in een monster. Het verschil tussen de curven wordt gemeten als kwaliteitscontrole van de bepaling.

In het Catharina-ziekenhuis hebben wij een protocol opgesteld waarbij we bij

perioperatief bloedverlies een bepalingenpakket uitvoeren van reguliere stoltesten

met daarbij kaoline geïnduceerde TEG-analyse. Indien het gaat om ingrepen waarbij

heparine is gedoseerd wordt tevens een APTT- en TEG-analyse ingezet waarbij het

bloed is geïncubeerd met heparinase. Bij een vermoedelijke geschiedenis van

plaatjesremmers en/of het gebruik van extracorporale circulatie wordt tevens MEA

ingezet met ADP, arachidonzuur, collageen, en TRAP als agonisten. Het

laboratorium is verantwoordelijk voor monstertransport en uitvoer van de bepalingen.

Communicatie over uitslagen en transfusiebeleid verloopt rechtstreeks tussen

dienstdoende klinisch chemicus en de verantwoordelijke anesthesioloog.

Referenties

1. GJ Despotis, JH Joist, LT Goodnough. Monitoring of hemostasis in cardiac surgical patients: impact of point-of-care testing on blood loss and transfusion outcomes. Clin Chem 1997; 43: 1684-96.

2. GJ Despotis, KS Filos, TN Zoys, CW Hogue, E Spitznagel, DG Lappas. Factors associated with excessive postoperative blood loss and hemostatic transfusion requirements: a multivariate analysis in cardiac surgical patients. Anesth Analg 1996; 82: 13-21.

3. R Taneja, P Fernandes, G Marwaha, D Cheng, D Bainbridge. Perioperative coagulation management and blood conservation in cardiac surgery: a Canadian Survey. J Cardiothorac Vasc Anesth 2008; 22: 662-9.

35

4. E Bennett-Guerrero, Y Zhao, SM O’Brien, TB Ferguson Jr, ED Peterson, JS Gammie, HK Song. Variation in use of blood transfusion in coronary artery bypass graft surgery. JAMA 2010; 304: 1568-75.

5. B Spiess, KJ Tuman, RJ, McCarthy, GA DeLaria, R Schillo, AD Ivankovich. Thromboelastoghaphy as an indicator of post-cardiopulmonary bypass coagulopathies. J Clin Monit 1987; 3: 25-30.

6. L Shore-Lesserson, HE Manspeizer, M DePerio, S Francis, F Vela-Cantos, MA Ergin. Thromboelastography-guided transfusion algorithm reduces transfusions in complex cardiac surgery. Anesth Analg 1999, 88: 312-9.

7. D Royston, S von Kier. Reduced haemostatic factor transfusion using heparinase-modified thromboelastography during cariopulmonary bypass. Brit J Anaesthesiol 2001; 86: 575-8.

8. PI Johansson, J Stensballe, I Rosenberg, TL Hilsløv, L Jørgensen, NH Secher. Proactive administration of platelets and plasma for patients with a ruptured abdominal aortic aneurism: evaluating a change in transfusion practice. Transfusion 2007; 47: 593-8.

9. PI Johansson, F Swiatek, L Jørgensen, LP Jensen, NH Secher. Intraoperative platelet and plasma improves survival in patients operated for rAAA: a follow-up evaluation. Eur J Vasc Endovasc Surg 2008; 36: 397-400.

10. PI Johansson. Hemostatic strategies for minimizing mortality in surgery with major blood loss. Curr Opinion Hematol 2009; 16: 509-14.

11. PI Johansson, J Stensballe. Effect of haemostatic control resuscitation on mortality in massively bleeding patients: a before and after study. Vox Sanguin 2009; 96: 111-8.

12. AM Mengistu, MW Wolf, J Boldt, KD Röhm, J Lang, SN Piper. Evaluation of a new platelet function analyzer in cardiac surgery: a comparison of modified thromboelastography and whole-blood aggregometry. J Cardiothor Vasc Anesth 2008; 22 : 40-6.

13. N Rahe Meyer, M Winterhalter, A Boden, C Froemke, S Piepenbrock, A Calatzis, C Solomon. Platelet concentrates transfusion in cardiac surgery and platelet function assessment by multiple electrode aggregometry. Acta Anaesthesiol Scand 2009; 53: 168-75.

36

PRE-OPERATIEVE SCREENING EN BLOEDINGSNEIGING: HOE, WAT EN WANNEER?

M.D. Lancé, anesthesioloog Y.M.C. Henskens, klinisch chemicus

Patiënten met bloedingsneiging dienen opgespoord te worden tijdens het pre-

operatieve traject om peri- en post operatieve complicaties te voorkomen. De

literatuur is eenduidig over het nut van een korte vragenlijst op het gebied van

hemostase als vóórscreening. Bij positieve anamnese bloedingsneiging is nader

onderzoek noodzakelijk, bij een negatieve anamnese niet.

Dit is reguliere “good practice” en over de inhoud van een goede vragenlijst is

voldoende literatuur aanwezig. Indien de patiënt op alle vragen in deze vragenlijst

negatief scoort is nader laboratoriumonderzoek op het gebied van hemostase niet

noodzakelijk. In de praktijk geeft 10 % van de patiënten een positief antwoord op een

of meerdere vragen over bloedingsneiging en/of gerelateerde medicatie

Indien een patiënt een of meerdere vragen positief heeft beantwoord dan wordt in het

ideale geval actie ondernomen alvorens de operatie van start kan gaan. De

medicatie wordt gestopt en/of aangepast of er wordt uitgebreid laboratorium-

onderzoek aangevraagd om de oorzaak van de bloedingsneiging op te sporen. Vaak

wordt een consult aangevraagd bij de hematoloog. Op basis van de medicatie,

kliniek en/of uitkomsten van het labonderzoek worden deze patiënten behandeld

voordat ze de operatie ingaan (medicatie aangepast, nieuwe medicatie toegediend,

bloedproducten besteld etc). Indien de patiënt een bloedingsneiging meldt én

medicatie gebruikt zal de hematoloog besluiten, aan de hand van de kliniek, of er

toch aanvullende labdiagnostiek. Patiënten die uiteindelijk geen aanwijsbare oorzaak

hebben voor de anamnese bloedingsneiging worden in de regel niet specifiek

behandeld vóór de operatie. Indien dit wel het geval is (bv bij duidelijke

bloedingsneiging in anamnese) dan wordt dit geregistreerd.

De uitvoering van laboratoriumonderzoek naar een defect in de hemostase is echter

tijdrovend en duur (optische trombocyten aggregaties, VWF ag en act, bloedingstijd)

en kan tot vertraging leiden in het pre-operatieve traject. Daarnaast wordt bij een

37

groot deel van de patiënten met positieve anamnese bloedingsneiging met de

huidige laboratoriumtesten geen oorzaak gevonden voor de bloedingsneiging.

Waarschijnlijk onderzoeken we een deel van de patiënten ten onrechte, zeer

uitgebreid, omdat ze geen ziekte hebben of omdat ze medicatie gebruiken maar dit

niet melden. Daarnaast is het mogelijk dat we patiënten met een hemostase afwijking

die we niet kunnen detecteren met onze huidige technieken missen.

Tijdens deze presentatie zullen we naast achtergrondinformatie over dit onderwerp

ook een aantal patiënten bespreken met een anamnese bloedingsneiging en hun

“pre-en peri-operatieve route” op het gebied van de hemostase.

38

BLOEDINGSNEIGING BIJ DE PASGEBORENE

M.C.A. Bruin, kinderarts-hematoloog A. Huisman, klinisch chemicus

Bloedingsneiging bij een pasgeborene kent veel en uiteenlopende verschijnings-

vormen. Het kan zich relatief mild presenteren met wat doorbloeden na een hielprik

tot zeer ernstig met bijvoorbeeld congenitale convulsies. In de ene situatie is er tijd

voor gefaseerd laboratorium onderzoek, in het andere geval moet zo snel mogelijk de

oorzaak worden gevonden ten einde direct met de juiste therapie te kunnen starten.

De differentiaal diagnose van hemorhagische diathese van de pasgeborene is zeer

uitgebreid. Bloedingsneiging kan veroorzaakt worden door ziekten van de moeder of

ziekten van het kind.

Trombocytopenie is de meest voorkomende hematologische afwijking bij

pasgeborene. De trombocytopenie kan verworven en passagere zijn in het kader van

bijvoorbeeld infectie, foetale nood of immuungemedieerde afbraak. Congenitale

trombocytopenie kan zich vanaf de geboorte presenteren, er wordt onderscheid

gemaakt tussen vormen met een normale of met een gestoorde plaatjesfunctie.

Bloedingsneiging bij een gezonde à term geboren zuigeling met een normaal aantal

trombocyten wordt veroorzaakt door een congenitale stollingsfactor deficiëntie of

door een vitamine K tekort.

Uit de anamnese moet duidelijk worden of er bijzonderheden zijn geweest tijdens de

zwangerschap en rondom de geboorte. Het tijdstip van ontstaan van de

bloedingsneiging is belangrijk: direct na de geboorte of pas na dagen of weken. Is dit

het eerste kind van deze ouders, zijn er overleden kinderen of miskramen geweest;

er moet gevraagd naar ziektes van de moeder rondom de zwangerschap en naar, in

de familie voorkomende, erfelijke bloedingsneiging. De actuele medische toestand is

belangrijk: zijn er aanwijzingen voor bijvoorbeeld congenitale infecties of sepsis? Of

betreft het een à terme, thuisgeboren niet zieke neonaat.

Bij het lichamelijk onderzoek wordt naast de gewone algemeen interne zaken

speciaal gelet op afwijkingen aan de schedel (caput succedaneum), congenitale

39

afwijkingen, en tekenen van bloedingsneiging zoals petechiën of purpura. Ook de

navelstomp wordt onderzocht op bloeding.

De bevindingen bij de anamnese en het lichamelijk onderzoek zijn sturend in de

keuze van aanvullend laboratorium onderzoek. De eerste screening zal bestaan uit

een volledig bloedbeeld, een PT en een aPTT. Uiteraard dient er rekening gehouden

te worden met afwijkende referentiewaarden voor neonaten en premature neonaten

(meestal langere stoltijden en lagere factorspiegels in vergelijking met oudere

kinderen en volwassenen). Indien de uitslagen in dit oriënterend laboratorium-

onderzoek afwijken moet verder gekeken worden naar de oorzaak (zie tabel 1).

Bij afwijkingen in de PT en aPTT dient gedacht te worden aan deficiënties van

stolfactoren, in het bijzonder aan vitamine K deficiëntie en erfelijke deficiënties (factor

VIII en factor IX deficiëntie, respectievelijk hemofilie A en B bij jongetjes). Hiervoor

dient gericht stolfactor onderzoek ingezet te worden. Trombocytopenie komt veel

voor bij neonaten, er is een uitgebreide differentiaal diagnose. De meest

voorkomende oorzaak bij à terme niet zieke neonaten is een alloimmuun

trombocytopenie. Indien er bij screenend laboratoriumonderzoek geen afwijkingen

worden gevonden blijven er enkele zeldzame afwijkingen over waarvoor aanvullende

diagnostiek ingezet kan worden. Het gaat hier onder meer om trombocytopathiën en

daarnaast antiplasmine en factor XIII deficiëntie. Een belangrijke beperking voor

verdere analyse is dat voor veel diagnostische testen een relatief groot bloedvolume

benodigd is. Bij deze patiëntengroep stuit dit op bezwaren; de afname is vaak

moeizaam en langdurig. Bij serieuze klinische verdenking is aanvullend onderzoek

wel nodig en is voorafgaand overleg met de klinisch chemicus over een

laboratoriumdiagnostische strategie raadzaam. Indien mogelijk wordt de diagnostiek

uitgesteld totdat het kind ouder is en bloedafname op minder bezwaren stuit.

40

Volledig bloedbeeld + PT en APTT

PT

abnormaal

APTT

abnormaal

PT en APTT

abnormaal

Trombocytopenie Geen afwijkingen

Factor VII Factor VIII Vitamine K

deficiëntie: II,

VII, IX, X.

Alloimmuun Factor XIII

Factor IX Factor V Syndroom Antiplasmine

Factor XI Factor X Variabel Trombocytopathie

Factor II Variabel

Fibrinogeen

Tabel 1: resultaten en oorzaken van afwijkingen in screeningstests bloedings-

neiging

41