62
Chers élèves, J’espère que vous et vos familles allez bien. Dans ce syllabus, vous trouverez des exercices de révision à faire chez vous pour maintenir votre niveau en néerlandais. Il n’y a pas de nouvelle matière car vous avez déjà vu les différents points du syllabus. Vous avez à chaque fois la théorie et ensuite les exercices. À la fin du document, vous trouverez les corrigés des différents chapitres. Sur la chaîne YouTube ci-dessous, vous pouvez trouver les explications de plusieurs points de grammaire. https://www.youtube.com/channel/UCHNhXEVxn5sTuNUR3Y4Wrqw Pour me joindre, vous pouvez m’envoyer un mail à l’adresse : [email protected] Prenez soin de vous. Bien à vous, Madame Alpaslan

J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

  • Upload
    others

  • View
    6

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Chers élèves,

J’espère que vous et vos familles allez bien.

Dans ce syllabus, vous trouverez des exercices de révision à faire chez vous pour maintenir votre niveau en néerlandais. Il n’y a pas de nouvelle matière car vous avez déjà vu les différents points du syllabus.

Vous avez à chaque fois la théorie et ensuite les exercices. À la fin du

document, vous trouverez les corrigés des différents chapitres.

Sur la chaîne YouTube ci-dessous, vous pouvez trouver les explications de plusieurs points de grammaire.

https://www.youtube.com/channel/UCHNhXEVxn5sTuNUR3Y4Wrqw

Pour me joindre, vous pouvez m’envoyer un mail à l’adresse :

[email protected]

Prenez soin de vous.

Bien à vous,

Madame Alpaslan

Page 2: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

NNÉÉEERRLLAANNDDAAIISS

FFIICCHHEESS

GGRRAAMMMMAATTIICCAALLEESS

Page 3: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Table des matières des fiches

1. De bezittelijke voornaamwoorden (Les déterminants possessifs)

2. Hebben & zijn (avoir et être)

3. Kunnen (pouvoir/être capable de…)

4. Moeten (devoir/être obligé de…)

5. De ontkening (la négation)

6. De OTT (le présent)

7. Pronoms personnels compléments

8. De PV 2 (l’inversion)

9. Verbuiging van het adjectief (l’accord de l’adjectif)

10. Voorzetsels (les prépositions)

11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative)

12. De VTT (le passé composé)

Page 4: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/4

1. HERHALING (Rappel)

1. Mijn (mon, ma, mes) ➢ Katrien is mijn zus.

2. Je /jouw (ton, ta, tes) Uw ( votre, vos -forme polie)

➢ Ik heb je boeken in mijn tas. ➢ Meneer, ik heb uw boek.

3. Zijn (son, sa ses)

Haar

➢ Piet heeft een mooi huis. Zijn huis is ook heel groot.

➢ Mama heeft een nieuwe auto. Haar auto is rood.

4. Ons, onze (notre, nos) ➢ We hebben een nieuwe lerares. Onze nieuwe lerares is aardig. (de lerares)

➢ Ons huis is groot. (het huis)

5. Jullie (votre, vos) ➢ Jullie hebben aardige ouders. Jullie ouders zijn aardig.

6. Hun (leur, leurs) ➢ Ze wonen in een oud huis. Hun huis is oud.

2. OEFENINGEN (Exercices)

a. Kies het gepaste bezittelijk voornaamwoord (Choisis le bon déterminant

possessif)

1. Jos: ...................................haar is lang en gekruld.

2. Ik: .................................. moeder heet Katrien en heeft kort blond haar.

3. We: ...................................hond is heel aardig.

4. Bert en Mieke: Ik ken ............ ouders, ze zijn erg aardig en vriendelijk.

5. Jullie: Waar is auto ?

6. Je: Wat is vader vriendelijk !

7. Katrien: ............. ogen zijn lichtgroen en ............................. haar is ros.

8. Je: .................................. broer ziet er vriendelijk uit.

9. We : Vandaag is ............... vader erg moe.

10. John: Nu ruimt hij ................................ kamer op.

11. Jullie: Jullie wonen in ............................. nieuwe appartement.

1. DDEE BBEEZZIITTTTEELLIIJJKKEE VVOOOORRNNAAAAMMWWOOOORRDDEENN

((LLeess ddéétteerrmmiinnaannttss ppoosssseessssiiffss))

Page 5: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

De bezittelijke voornaamwoorden – Les déterminants possessifs 2/4

b. Kies het gepaste bezittelijk voornaamwoord (Choisis le bon déterminant

possessif)

1. We gaan naar ................. nieuwe school.

2. An en Cindy lezen ................ boeken.

3. Hij neemt ................ schooltas.

4. Jullie vergeten ................ pen.

5. Schrijft U een brief aan ................ vrienden ?

6. Marie vindt ............... klasagenda niet.

7. Vader geeft een cadeau aan ................ kinderen.

8. Dat is Marie en dat is ................ broer.

9. Lies schrijft een mail aan ................ pennevriend.

10. Waarom eet je ................ aardappels niet ?

11. Ik rijd met ............... nieuwe fiets.

12. Ze gaan met vakantie met ............... vrienden.

13. Ik geef ............... tekening aan de lerares.

14. We gaan met .......... ouders naar het winkelcentrum.

15. Pardon meneer de directeur, waar is ................ bureau ?

16. Paul, geef me ............... computerspelletje, alsjeblieft.

17. Jan en ik spelen met ............. hond.

18. De kinderen studeren .............. lessen niet.

c. Kies tussen zijn en haar (Choisis entre zijn ou haar)

1. Anneleen en .................... broer Johan.

2. François en .................. moeder Maria.

3. Fred en ............... ouders.

4. Katrien en ...................... vrienden.

5. Karolien en .............................. nichten Els en Laetitia.

6. Jacques en ........................ oma.

7. Filip en ......................... vriend Hugo.

8. Dit is Cindy en ............. vriend.

9. Moeder en ....... vriendin gaan morgen naar de bioscoop.

10. Wanneer komt Laetitia en .......... vriendinnen?

Page 6: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

De bezittelijke voornaamwoorden – Les déterminants possessifs 3/4

d. Vul in met een bezittelijk voornaamwoord (Complète avec un déterminant

possessif)

1. Jan en Tom : ............................... verjaardag is in mei.

2. Liesbeth: .................................. leraar wiskunde is meneer Depoorte.

3. Katleen: ................................... broer is achttien.

4. Katleen: ......................................... moedertaal is Nederlands.

5. Liesbeth, Jan, Jeroen: ....................... moedertaal is Italiaans.

6. Liesbeth: ....................................... stad ligt in de provincie Limburg.

7. Jan: ............................................... moeder werkt in een kapsalon.

e. Vul in met het bezittelijk voornaamwoord dat met het onderwerp

overeenkomt (Complète avec le déterminant possessif qui correspond au sujet)

1. Hij speelt elke dag voetbal met ........ club.

2. Ze zwemt graag op woensdagnamiddag met .................. vriendin.

3. Tom houdt veel van ................... familie.

4. Zij gaat naar ................... lieve oom.

5. Ik vind ............. schooltas niet meer.

6. Op vrijdag ga je niet naar ............ training.

7. Els en Fred praten vaak met .............. ouders.

8. Kookt U nooit met ................. vrouw?

9. Ik luister vaak naar ..................lievelingszanger.

10. Thuis spreken we Frans. Frans is dus .............. moedertaal.

f. Vul in met ons of onze (Complète par ons/onze)

1 ................ vader 2 ................ glas

3 ................ fiets 4 ................ auto

5 ................ boeken 6 ................ kopje

7 ................ land 8 ............... provincie

9 ................ flat 10 .............. reis

11 .............. kaart 12 .............. tafel

13 .............. huis 14 .............. geld

15 .............. kamer 16 .............. tram

17 .............. frietjes 18 .............. jurkjes

19 .............. boek 20 .............. leraar

Page 7: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

De bezittelijke voornaamwoorden – Les déterminants possessifs 4/4

g. Vul de tekst in met een bezittelijk voornaamwoord (Complète le texte

par un déterminant possessif)

Hoi ! Ik stel me voor: ............... naam is Saskia. Ik woon in Hasselt, in de provincie

Limburg. .............vader heet Jos en ...........beroep is informaticus .............. moeder heet Els, en werkt als lerares. Ik heb één broer ..............voornaam is Tom, hij is 14 jaar oud.

We gaan naar dezelfde school. .............school is niet ver van ............. huis. We kunnen dan met ............... fiets naar school.

Ik heb drie goede vriendinnen op school ................... voornamen zijn Katleen, Mieke en Anneleen. Katleen is ............. beste vriendin, ze woont in ............... straat en we spelen vaak samen. Ik ken .............. ouders heel goed, ze zijn zeer vriendelijk. Ik moet nu weg,

Tot de volgende keer,

Saskia

Page 8: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/3

1. HERHALING (Rappel)

HEBBEN = avoir ZIJN = être

Ik heb ben

Je/jij

U

hebt mais Heb je? bent mais Ben je?

Hij

Ze

Het

heeft

is

We hebben zijn

Jullie hebben zijn

Ze hebben zijn

2. OEFENINGEN (Exercices)

a. Kies één vorm van zijn (Choisis une forme de zijn)

1. Ik .................... een jongen.

2. Katrien ........... een meisje.

3. Meneer Debruyn ........ leraar Frans.

4. Jullie.............. mijn vrienden.

5. Mijn beste vriend en ik ........ 15 jaar oud.

6. Je ............... zeer vriendelijk.

7. Hij ................. nogal groot.

8. Piet en Marieke ......... dikke vrienden.

9 U de directeur ?

10 je Tom ?

b. Kies één vorm van hebben (Choisis une forme de hebben)

1. Hij ............... twee broers maar geen zus.

2. Mijn moeder .................... een nieuwe job.

3. We ................... veel huiswerk.

4. Je ............... een mooie fiets.

5. Jullie...................... twee katten.

6. Tim ...................... één goudvis.

2. HEBBEN & ZIJN (Avoir et être)

Page 9: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Hebben-& zijn – Avoir & être 2/3

7. Ik .................... veel boeken op mijn kamer.

8 U een kaartje ?

9. Hoeveel broers en zussen ................... je ?

10. De kinderen ...................... honger.

c. Hebben of zijn? Kies en vervoeg (Avoir ou être? Choisis et conjugue)

1. Thuis ............... we een hond.

2. Ik .............. 13 jaar oud.

3. Mijn ouders .................... leraren.

4. De leerlingen ....................... een huiswerk voor morgen.

5. Dat huis ....................... 10 vensters.

6. Wat ....................... je nieuwsgierig !

7. Hij ................... een nieuwe radio.

8. Die jongen .................. 1,66 m groot.

9 jullie een konijn thuis?

10. Marieke .....................veel hobby’s.

11. Onze lerares ....................... zeer dynamisch.

12. Deze computers ................. oud.

13. Onze school ................. een sporthal.

14. Meneer Damans, .................. U sportief?

15. Tom, .................. je een TV op je kamer?

d. Maak met elk woord een zin en gebruik een vorm van hebben of

zijn (Ecris une phrase pour chacun des mots suivants en utilisant une forme

de hebben ou zijn)

1. jong ……………………………………………………………..

2. leerling ……………………………………………………………..

3. snor ……………………………………………………………..

4. Belgische ……………………………………………………………..

5. geld ……………………………………………………………..

6. huisdier ……………………………………………………………...

Page 10: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Naam : Damans Voornaam : Rita Geslacht: Vrouw Adres : Bosstraat 21, Leuven Leeftijd : 42 Kinderen : 2 dochters, 0 zoon

Broers/zussen: 1 zus, 2 broers Hobby’s: lezen, fietsen Beroep: kapster

Hebben-& zijn – Avoir & être 3/3

e. Hier zijn inlichtingen over Rita. Schrijf zinnen met behulp van deze

inlichtingen (Voici des informations à propos de Rita. Ecris des phrases en

utilisant ces informations)

De naam van Rita is Damans. Ze .........................................................................

................................................................................................................................

................................................................................................................................

................................................................................................................................

................................................................................................................................

...............................................................................................................................

f. Bedenk nu de vragen die aan Rita zijn gesteld om het formulier in te

vullen (Imagine maintenant les questions qui ont été posées à Rita pour remplir

la fiche)

1. Wat is je naam ?

2 adres ?

3 ? (leeftijd)

4 kinderen ?

5 of zussen ?

6 ? (hobby’s)

7 ? (beroep)

Page 11: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/3

1. HERHALING (Rappel)

❖ Kunnen exprime la capacité et la possibilité.

Exemple : Ik kan zwemmen = Je peux nager, je suis capable de nager.

❖ Il se conjugue comme suit :

Ik kan We kunnen

Je/U kan/kunt Jullie kunnen

Hij/Ze/Het kan Ze kunnen

❖ Il est suivi d’un verbe à l’infinitif qui se place en fin de phrase.

Exemple : Ik kan 100 meter zwemmen.

2. OEFENINGEN (Exercices)

a. Vervoeg kunnen (Conjugue kunnen)

1. Mijn broer .................... Engels spreken.

2. De ouders van Piet .................................... gitaar spelen.

3. Jullie ................................ spaghetti koken.

4. Ik .......................... niet tekenen.

5. Meneer, ........................ U vlot Nederlands spreken ?

6. De jongens van mijn klas ............................. niet zwijgen.

7. Bij slecht weer .......................... we niet buiten trainen.

8. Else ........................ één uur lopen.

9. Sorry, maar we ................................ vanavond niet komen.

10. Hij ....................... zijn moeder niet opbellen want zijn kaart is leeg.

3. KUNNEN (Pouvoir/être capable de…)

Page 12: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Kunnen – Pouvoir/être capable de 2/3

b. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans le bon

ordre)

1. kan/spreken/Mijn/nieuwe/vriend/Chinees. …………………………………………………………………………………………………

2. lekkere pannenkoeken/kunnen/Mijn grootmoeder en mijn moeder/bakken.

…………………………………………………………………………………………………

3. Tim/goed/zeilen/kan.

…………………………………………………………………………………………………

4. Meneer,/hier/U/komen/kunt?

…………………………………………………………………………………………………

5. rond 6 jaar oud/ schrijven/Kinderen/kunnen.

…………………………………………………………………………………………………

c. Zeg wat ze kunnen doen (Dis ce qu’ils savent faire)

Anneleen…………………………………......

Ik …………………………………………….

Meneer Hendriks …………………………

200 m

Je……………………………………………

Pieter…………………………………………

Mijn moeder en ik ……………………….

Page 13: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Kunnen – Pouvoir être/capable de 3/3

d. Stel « Super Oma » voor met behulp van de volgende inlichtingen (Présente « Super Mamie » en t’aidant des informations suivantes)

• Naam : Margeriet • Leeftijd : 79

• Super vermogens & hobbies :

o een race auto besturen o aan karate doen o hamburgers klaarmaken o aan breakdance doen

Page 14: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/2

1. HERHALING (Rappel)

❖ Moeten exprime l’obligation.

Exemple : Ik moet opruimen = Je dois ranger.

❖ Il se conjugue comme suit :

Ik moet We moeten

Je/U moet Jullie moeten

Hij/Ze/Het moet Ze moeten

❖ Il est suivi d’un verbe à l’infinitif qui se place en fin de phrase.

Exemple : Ik moet mijn kamer opruimen.

2. OEFENINGEN (Exercices)

a. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans l’ordre)

1. Mieke/de boodschappen/doen/moet.

…………………………………………………………………………………………..

2. de auto/moet/Vader/wassen.

…………………………………………………………………………………………..

3. hun huiswerk/moeten/maken/De kinderen.

…………………………………………………………………………………………..

4. Vandaag/voor de toets/we/moeten/studeren.

…………………………………………………………………………………………..

5. de hond/moeten/uitlaten/Jullie.

…………………………………………………………………………………………..

6. In de zomer/ik/grasmaaien/vaak/moet.

…………………………………………………………………………………………..

7. Mijn broer en mijn zus/vandaag/moeten/afwassen.

…………………………………………………………………………………………..

8. Op woensdag/ik/het eten/klaarmaken/moet.

……………………………………………………………………………………………

4. MOETEN (Devoir/être obligé de…)

Page 15: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Hoi Piet !

Hoe is het ? Het is nu wintervakantie en het zal twee weken druk zijn ! Eerst ........... ik al

mijn huiswerk maken. Voor Frans ........................... we 200 nieuwe woorden studeren!

Op 24 december ...................... mijn moeder en ik boodschappen voor Kerstmis doen.

Mijn twee zussen en mijn moeder ......................het eten klaarmaken terwijl mijn vader

en ik de tafel .................. dekken. Mijn grootouders komen voor Kerstmis, ze logeren bij

ons. Ik ………………dus hun kamer opruimen en ik ................... ook het bed voor hen

opmaken! En ze zeggen dat we met vakantie zijn !

En jij ? ................... jij ook veel dingen doen ?

Tot binnenkort Jan

Moeten – Devoir/être obligé de 2/2

b. Vul de mail in met een vorm van moeten (Complète le mail avec une forme

de moeten )

c. Verklaar wat Tim en zijn zussen thuis moeten doen (Explique ce que Tim

et ses sœurs doivent faire à la maison)

TIM ZUSSEN

Thuis………………………………………………………………………………………….............

.........……………………………………………………………………………………………………

……………………………………………………………………………………………………………

……………………………………………………………………………………………………………

……………………………………………………………………………………………………………

……….......................................................................................................................

Page 16: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/3

1. HERHALING (Rappel)

1) Niet ou geen ? Lequel choisir ?

On utilise GEEN On utilise NIET

Quand en français on utilise ‘pas un…, pas de….’

➢ Ik heb geen auto

Quand il y a un nombre ➢ Ik ben geen 10 jaar

Dans tous les autres cas

2) Où placer le niet et le geen ?

• NIET se place :

DEVANT APRES

L’adjectif attribut ➢ De auto is niet mooi.

Une préposition ➢ Ik woon niet in Luik.

L’ adverbe ➢ Ik ga niet dikwijls naar de bios.

La particule séparable ➢ Ik ruim mijn kamer niet op.

L’infinitif ➢ Mijn zus kan niet tennissen.

Le groupe nominal déterminé ➢ Dat is mijn boek niet. ➢ Hij kent dat meisje niet. ➢ Hij doet de oefening niet.

• GEEN se place :

DEVANT: un nombre, l’heure, le groupe nominal indéterminé

➢ Hij is geen twaalf jaar oud. ➢ Het is geen drie uur. ➢ Hij heeft geen rode auto.

2. OEFENINGEN (Exercices)

a. Kies uit tussen niet en geen en vul de zinnen in (Choisis entre niet et

geen et complète les phrases).

1. Vader is .................boos.

2. Mijn broer heeft ................nieuwe auto.

3. Dit is mijn kamer …………… .

4. Op zaterdag gaan we .................... naar school.

5. Mijn zus is ................ 12 jaar.

5. DE ONTKENNING (La négation)

Page 17: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

La négation 2/3

6. Ik kan ................ zwemmen.

7. Het is ................. vier uur.

8. Ik ben .............. moe.

9. Ik maak mijn huiswerk ………

10. Anna heeft .......... grote auto.

b. Vul de dialoog in met niet of geen (Complète le dialogue avec niet ou geen).

- Wil je naar de bioscoop gaan?

- Ik kan ……… naar de bioscoop gaan. Ik ben ……... braaf geweest. Ik heb

……… goede cijfers op school. Moeder is ……… blij. Ik moet mijn kamer

opruimen en vroeg gaan slapen.

- Misschien wil je in het weekend naar het voetbal gaan ?

- Nee, ik wil .......... naar het voetbal gaan.

- Wil je misschien een ijsje gaan eten ?

- Nee, ik wil ......... ijsje gaan eten.

- Wat wil je dan ?

- Ik wil niets doen !

c. Antwoord op de volgende vragen. Gebruik niet (Réponds aux questions

suivantes. Utilise niet)

1. Ben je boos ? Nee, ………………………………………………………………………………

2. Wil je naar school gaan ? Nee, ………………………………………………………………

3. Heeft hij zijn boek ? Nee, ………………………………………………..…………………….

4. Gaat u dikwijls naar de bios ? Nee, ……………………………………………..………….

d. Antwoord op de volgende vragen. Gebruik geen (Réponds aux questions

suivantes. Utilise geen)

1. Wil je een pizza eten ? Nee, …………………………………………………………………

2. Zijn jullie 13 jaar oud ?Nee, …………………………………………………………………..

3. Is het twee uur ? Nee, …………………………………………………………………………

4. Wilt u koffie drinken ? Nee, …………………………………………………………………

e. Antwoord op de volgende vragen. Gebruik niet of geen (Réponds aux

questions suivantes. Utilise niet ou geen)

1. Is hij lief ? Nee, …………………………………………………………………………………

2. Werkt ze goed op school ? Nee, ………………………………………………………………

3. Heb je een auto ? Nee, …………………………………………………………………………

4. Is hij een leraar ? Nee, …………………………………………………………………………

Page 18: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

La négation 3/3

5. Gaan jullie naar school ? Nee, ………………………………………………………………

6. Hebben jullie 10 katten ? Nee, ………………………………………………………………

7. Ben je moe ? Nee, ………………………………………………………………………………

8. Ruimt hij zijn kamer op ? Nee, ………………………………………………………………

f. Kijk naar de tekening en verbeter de volgende zinnen. Gebruik niet of geen (Regarde le dessin et corrige les phrases suivantes. Utilise niet ou geen)

1. Er zitten 3 jongens. …………………………………………………………………………

2. De jongens slapen. ………………………………………………………………………….

3. Er liggen cd’s op de grond. ………………………………………………………………..

4. De jongens ruimen de kamer op. …………………………………………………….....

5. Er staan 5 stoelen in de kamer. …………………………………………………………

6. De computer is modern. …………………………………………………………………..

7. De jongens kijken naar de tv. .……………………………………………………………

8. Er hangt een lamp. ..………………………………………………………….................

Page 19: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/4

6. DE OTT (Le présent)

1. HERHALING (Rappel)

Le présent se forme à partir du radical du verbe en ajoutant les terminaisons suivantes :

PERSONNES FORMULE EXEMPLES

Ik radical + Ø werk Je/jij radical + t werkt U radical + t werkt Hij/Ze/Het radical + t werkt We radical +en = infinitif werken Jullie radical +en = infinitif werken Ze radical +en = infinitif werken

Remarque Lorsqu’on inverse la place du sujet et du verbe (après un complément ou à la forme interrogative par exemple), le verbe conjugué à la 2e personne du singulier forme familière ne prend pas de terminaison : Je werkt Werk je ? MAIS U werkt Werkt U ? (sauf si le t fait partie du verbe: zitten Je zit Zit je?)

2. OEFENINGEN (Exercices)

a. Vind de stam van de volgende werkwoorden (Trouve le radical des verbes

suivants)

1. werken 10. helpen 19. nemen

2. luisteren 11. horen 20. reizen

3. slapen 12. vallen 21. schrijven

4. kopen 13. kamperen 22. spellen

5. begrijpen 14. kennen 23. spelen

6. wassen 15. kiezen 24. stoppen

7. beginnen 16. koken 25. vragen

8. blijven 17. lezen 26. lopen

9. dragen 18. leren 27. duren

b. Kies de juiste uitgang (Choisis la bonne terminaison)

1. Ik spreek…. twee talen.

2. Hij kom….. nooit op zaterdag.

3. Je woon…. in de provincie Antwerpen.

4. Erika drink .... een glas water.

5. Het regen .... hard vandaag.

Page 20: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

De OTT - Le présent 2/4

c. Vervoeg de werkwoorden in de OTT. Het zijn scheidbare werkwoorden (Conjugue les verbes au présent. Ce sont des verbes à particule

séparable)

1. Piet (opruimen) zijn kamer.

2. Annelore (opbellen) een vriend.

3. Elke morgen (opmaken) ik mijn bed.

4. Hoe laat (terugkomen) hij ?

5. De trein (aankomen) om 12.15.

d. Vervoeg in de OTT : met t of zonder t ? (Conjugue au présent : avec t ou

sans t ?)

1. Je (spelen) voetbal.

2. (Spelen) je voetbal ?

3. Op vrijdag (gaan) hij naar de bioscoop.

4. Op zaterdagmorgen (doen) je boodschappen.

5. Waar (wonen) je ?

6. Wanneer (komen) je thuis ?

7. Hoelaat (vertrekken) je ?

8. Je (afwassen) altijd met je ouders.

9. In de zomer (dragen) je vaak jurken.

10. Mevrouw Delooske, waar (komen) U vandaan ?

e. Vervoeg in de OTT (Conjugue au présent)

1. Ik (kijken) vaak naar TV.

2. In het weekend (slapen) hij tot 10.00 uur.

3. Anneleen (zingen) heel goed.

4. Mijn vader en ik (gaan) elke woensdag naar het zwembad.

5. Jullie (maken) je huiswerk.

6. Je (zwemmen) heel snel.

7. Cindy (opbellen) haar moeder.

8. Ik (luisteren) naar muziek.

9. Vader (koken) elke vrijdag spaghetti.

10. Vandaag (lezen) ik een roman voor mijn les Frans.

11. Meneer Vanderpoorte (kopen) elke morgen een krant.

12. De leerlingen van mijn klas (praten) te veel.

13. Elke dag (nemen) hij de bus.

14. Mijn beste vriendin (terugkomen) om 13.00 naar huis.

15. Je (spelen) voetbal op donderdagnamiddag.

Page 21: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

De OTT - Le présent 3/4

Patrick Tot ziens,

Hoi Bert,

Hoe gaat het met jou? Ik vertel je even hoe een week bij mij verloopt.

Elke dag (opstaan) ik om 7.00. Eerst (ontbijten) ik met twee boterhammen en een kopje chocolademelk.

Daarna (nemen) ik een douche, (poetsen) mijn tanden, en (aankleden) me.

De school (beginnen) om 8.15, ik (vertrekken) dus om 7.50. Ik (gaan) te voet naar school. De lessen (stoppen)

om 12.30. Ik (eten) in het restaurant en dan (praten) ik met vrienden. Om 13.20 (teruggaan) we naar onze klas en

we (werken) tot 16.00.

Na de school (maken) ik mijn huiswerk. Op dinsdag (hebben) ik basketbaltraining, op woensdag (gaan) ik

met mijn broer zwemmen en op vrijdag (komen) mijn beste vriend bij me thuis. Hij (heten) Filip. Hij (zijn) dol op

computerspelletjes en muziek.

En jij ? Wat (doen) je door de week ? Hoelaat (beginnen) de school ? Hoe (gaan) je naar school ?

Met de bus ?(Hebben) je een beste vriend ? Hoe (heten) hij ?

f. Herschrijf deze brief en vervoeg de werkwoorden (Recopie cette lettre et

conjugue les verbes)

g. Wat doen ze ? (Que font-ils ?)

1. Pieter ………………….. 2. Piet ……………… 3. Ze …………….

4. Ze ……………….. 5. Ze ……………….. 6. Ze .................... tennis

7. Ik …. een appel 8. Je ……………….. 9. Fred ……………………

10. Maria ……………….. 11. Hij .................. 12. De meisjes…………...

Page 22: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

De OTT - Le présent 4/4

13. Katleen………… 14. De jongens.......…een broek 15. Ik .......... mijn lessen.

h. Kies het gepaste werkwoord en vervoeg het (Choisis le verbe adéquat et

conjugue-le)

spreken – zingen – opruimen – vertrekken – schrijven – leren – drinken – terugkomen –

ontbijten – geven.

1. Waar is Piet ? Hij ...................... zijn lessen op zijn kamer.

2. Hoelaat ........................ de bus ?

3. Mieke zit op het terras van een café. Ze ............ een cola.

4. Twee leerlingen in mijn klas ................. in een zangkoor.

5. Tom ................ om vier uur naar huis ....................

6. Elk weekend ...............ik mijn kamer .............

7. De lerares ..................... 3 talen: Frans, Nederlands en Engels.

8. - Wat doe je ? - Ik ..................een brief aan mijn penvriend.

9. Mijn ouders ......................... me veel cadeaus voor mijn verjaardag.

10. ’s Morgens ........................... ze met drie boterhammen en een glas melk.

i. Vertaal in het Nederlands (Traduis en néerlandais)

1. Je me lève à 6h et ensuite, je déjeune.

2. Elle dort jusqu’à 11h le dimanche matin.

3. Il aide ses parents : il fait la vaisselle et il range sa chambre.

4. Nous prenons le bus tous les matins.

5. Tu écris un mail à ton ami.

Page 23: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

7. PRONOMS PERSONNELS

COMPLÉMENTS

1/3

1. HERHALING (Rappel)

Pronoms compléments Forme accentuée

Exemples

1. me mij Hij stelt me voor.

2. je U

jou Ik stel je voor. Ze ziet U.

3. masc.

hem (personnes+choses)

Ik geef hem het boek.

fém. haar (personnes) ze (personnes+choses)

Ik geef haar het boek. De offerte? Geef ze aan Marie.

neutre het Daar is het kind. Zie je het ?

1. ons Jan ziet ons niet

2. jullie Ik zie jullie niet

3. hen (personnes C.D.)

(après préposition)

hun (personnes C.I)

ze (pers. + choses)

De kinderen? Ik zie hen.

Het cadeau is voor hen.

Ze geeft hun het cadeau.

De boeken? Ik koop ze niet !

Remarques

1. Le complément avec préposition se place après le complément sans préposition. ex. : Ik geef het boek aan hem.

2. Le complément neutre (het) se place avant tous les autres.

ex. : Ik geef het hem.

3. Le pronom complément se place avant un complément « normal ». ex. : Ik geef hem het cadeau.

Page 24: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Pronoms personnels compléments 2/3

2.OEFENINGEN (Exercices)

a. Vervang de onderstreepte woorden door hem/haar/het/ze (Remplace les

mots soulignés par hem/haar/het/ze)

1. Laten we Piet opbellen.

2. Hij leest het boek niet.

3. Hij heeft de blauwe auto gekozen. (de auto: masculin)

4. Kan je het venster dichtdoen ?

5. Kan je Bart even roepen ? Het eten is klaar.

6. Wil je met Cindy werken ?

7. Heb je mijn moeder gezien ?

8. Hier is mijn nieuwe huis.

9. Mijn ouders praten met mijn lerares.

10. Vanavond eten we bij Pauline.

b. Vul in (Complète)

1. Ik ga naar het zwembad. Ga je met mee?

2. Meneer de directeur, kan ik met praten ?

3. Mama ? Ik heb een geschenk voor .

4. Vader en ik gaan naar het restaurant, komen jullie met mee?

5. Piet ? Waar ben je ? Ik wacht op !

6. Ja mevrouw, ik bel morgen terug.

7. Piet, Jos ? Mag ik naast zitten.

8. Hallo Fred, hoe gaat het met ?

9. Geef je boek alsjeblieft. Ik heb het nodig.

10. We spreken Frans, hij spreekt alleen Japans. Hij verstaat niet.

c. Vervang de onderstreepte woorden door hen/hun/ze (Remplace les mots

soulignés par hen/hun/ze)

1. In de klas zit ik tussen Marieke en Wim.

2. Heb je mijn schoenen gezien ?

3. Voor hun verjaardag geef ik een geschenk aan mijn broers.

4. Hij praat met Jos en Kim.

5. Ik geef altijd mijn vrienden een cadeau voor Kerstmis.

6. We hebben al de appels opgegeten.

7. Tim schrijft zijn grootouders vaak een nieuwjaarskaart.

8. In de namiddag zal ik die mooie T-shirt en de blauwe broek kopen.

Page 25: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Pronoms personnels compléments 3/3

- Dag Katrien ! Hoe gaat het met ?

- Goed. Dank je. Morgen is mijn moeder jarig en ik heb niets voor gevonden.

- Wacht even… Het nieuwe boek van Levi ?

- Ja, maar ze heeft al !

- En de mooie rode oorringen van de nieuwe juwelier ?

- Goed idee maar mijn vader heeft al gekocht.

- Ah, een handtas ?

- Ja, prima ! Kom je met naar de winkel ?

- Het spijt me, maar mijn broer en ik moeten nu naar onze grootmoeder gaan. Ze wacht op

- Akkoord. Kom vanavond even langs om te eten.

- Goed idee. Hoe laat ?

- Ik verwacht rond 7 uur.

- Afgesproken ! Tot straks.

9. Elke avond leest mijn moeder mijn zusjes een verhaaltje voor.

10. Ik heb de katten op straat gevonden.

d. Vul de dialoog in met een voornaamwoord (Complète le dialogue par un

pronom)

Page 26: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Le verbe est toujours le 2e élément d’une proposition principale, que cette

proposition commence par le sujet, un complément ou un adverbe.

a. Ik eet twee boterhammen bij het ontbijt.

b. Bij het ontbijt eet ik twee boterhammen. c. Soms eet ik twee boterhammen.

Les éléments suivants n’ont pas d’impact sur la structure de la proposition

principale: want, en, maar, of, ja, nee, les interjections et la ponctuation.

• Ik eet twee boterhammen bij het ontbijt maar ik drink niets.

• Ik eet twee boterhammen en ik drink een glas melk.

• Piet, ik eet twee boterhammen bij het ontbijt.

• Ja, ik eet twee boterhammen bij het ontbijt.

• Ik eet twee boterhammen, ik drink ook een glas melk.

MAIS

• Ik eet elke dag twee boterhammen maar vandaag eet ik niets.

1/3

1. HERHALING (Rappel)

2. OEFENINGEN (Exercices)

a. Maak nieuwe zinnen en begin met het onderstreepte element (Forme de

nouvelles phrases et commence par l’élément souligné)

1. Ik sta elke dag om 6.00 uur op.

Elke dag sta ik om 6.00 uur op.

2. We spreken Frans en Spaans thuis.

..............................................................................................................

3. Tim speelt voetbal op woensdagnamiddag.

.............................................................................................................

4. We gaan soms voor een dag naar zee.

.............................................................................................................

5. Je mag in de klas niet eten.

.............................................................................................................

6. Anneleen studeert na de school.

.............................................................................................................

7. We gaan morgen naar Brugge en we vertrekken om 7.00 uur.

.............................................................................................................

8. PV 2 (Inversion)

Page 27: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

8. De school begint om 8.15.

PV2 – Inversion 2/3

.............................................................................................................

9. Ik slaap heel lang in het weekend.

.............................................................................................................

10. We lezen onze boeken op onze kamer.

.............................................................................................................

b. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans le bon

ordre)

1. spaghetti – Mijn – is – lievelingseten.

Mijn lievelingseten is spaghetti ..................................................

2. Spaghetti – mijn – is – lievelingseten.

..........................................................................................................

3. Het beroep – is – van – kapster – mijn – moeder.

..........................................................................................................

4. Op vrijdag – laat – werkt – ze.

..........................................................................................................

5. hij – Op – is – 3 mei 1993 – geboren.

...........................................................................................................

6. woon – Hier – ik – met - mijn ouders – mijn broer – en.

...........................................................................................................

c. Maak de zinnen af (Termine les phrases)

1. Elke dag...........................................................................................

2. In het weekend.................................................................................

3. Thuis...............................................................................................

4. Op woensdag....................................................................................

5. Tijdens de vakantie..........................................................................

d. Verbind de zinnen met en/maar/want/of (Relie les phrases par

en/maar/want ou of.

1. Ik heb drie zussen ................. ik heb geen broer.

2. Door de week ga ik naar het zwembad ............. ik ga ook naar de

basketbaltraining.

3. Drink je een glas water .............. neem je liever een glas limonade ?

4. Ik sta elke dag om 7.00 uur op ................. de school begint om 8.00 uur.

5. Maria eet nooit hamburgers ..................... ze houdt niet van vlees.

Page 28: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

PV2 – Inversion 3/3

e. Verbind de twee zinnen met en/maar/want/of en begin elke zin met het onderstreepte element (Relie les deux phrases par en/maar/want ou of

et commence chaque phrase par l’élément souligné)

1. We gaan morgen naar de bioscoop. We gaan daarna samen eten.

Morgen gaan we naar de bioscoop en daarna gaan we samen eten.

2. Ik studeer vandaag voor wiskunde. We hebben morgen een toets.

...............................................................................................................

3. Mijn vrienden en ik spelen elke woensdag voetbal. We hebben vaak een wedstrijd

op zondag.

.............................................................................................................

Page 29: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Attention aux règles d’orthographe !

le nom qui suit l’adjectif est neutre

le nom est au singulier

le nom est précédé de een, geen ou rien.

Hij heeft een mooie auto. (de auto)

Hij heeft een mooi huis. (het huis)

Dat is geen groot kantoor. (het kantoor)

Het is mooi weer. (het weer)

Hij heeft mijn nieuwe boek. (het boek)

Ex :

2. Adjectif épithète

L’adjectif épithète prend – e SAUF si les trois conditions suivantes sont

réunies :

Die trui is mooi.

Zijn huis en auto zijn nieuw.

Ex :

1. Adjectif attribut

L’attribut est invariable, il ne change jamais.

1/3

1. HERHALING (Rappel)

2. OEFENINGEN (Exercices)

a. Verbuig het adjectief als het nodig is (Accorde l’adjectif si nécessaire)

1. een .................... leraar (jong) (de leraar)

2. een .................... huis (mooi) (het huis)

3. drie ................... huizen (mooi)

4. het .................... boek (dik)

5. een .................... auto (snel) (de auto)

6. een .................... restaurant (nieuw) (het restaurant)

7. zijn .................... tuin (mooi) (de tuin)

8. twee ........................... ziekenhuizen (modern)

9 .................................... trappen (gevaarlijk)

9. VERBUIGING VAN HET ADJECTIEF

(Accord de l’adjectif)

Page 30: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Verbuiging van het adjectief – Accord de l’adjectif 2/3

10. een ............................. oefening (moeilijk) (de oefening)

11. een ............................ jurk (kort) (de jurk)

12. de ............................ verjaardagskaart van mijn broer (prachtig)

13. een ........................... glas (vol) (het glas)

14. dit .......................... T-shirt (rood)

15. zijn .......................... gitaar (oud) (de gitaar)

16. een ......................... dorp (klein) (het dorp)

b. Verbuig het adjectief als het nodig is (Accorde l’adjectif si nécessaire)

1. Hier zijn mijn ............................... vrienden. (nieuw)

2. Ze heeft een ............................ rok gekocht. (rood) (de rok)

3. Hij woont in een ................................ huis. (groot) (het huis)

4. Dit meisje is echt niet .............................. (vriendelijk)

5. Wat een ................................ film! (mooi) (de film)

6. Mijn broer leest altijd mijn .................................boek. (nieuw) (het boek)

7. De kinderen van mijn oom zijn heel ............................ (braaf)

8. Wat een .................................... verhaal. (triestig) (het verhaal)

9. Ze heeft ............................... haar. (kort) (het haar)

10. Zijn auto staat naast dat ................................ gebouw. (hoog)

11. We hebben .................................... kip gegeten. (lekker) (de kip)

12. Vera heeft ................................... oorringen gekocht. (lelijk)

13. Mijn zus is een ...........................meisje. (kalm) (het meisje)

14. Het ……………………. t-shirt van Bert is ...................... (nieuw – geel)

15. Mijn buur heeft een .......................... feest georganiseerd. (geweldig) (het feest)

16. Mijn ouders hebben een ................. contact met de buren. (goed) (het contact)

17. Hij drinkt .............................. water. (koel) (het water)

18. Zijn ………………………… liedje is heel ................................ (nieuw – tof)

19. Er zijn twee .................................. spinnen op de tafel. (groot)

20. Die rok is echt te .................................. (duur)

Page 31: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Verbuiging van het adjectief – Accord de l’adjectif 3/3

c. Verbuig het adjectief als het nodig is (Accorde l’adjectif si nécessaire)

Dit is Inge. Ze is een ................................ (vriendelijk) meisje.

Ze heeft ……………… …………….. (kort - bruin) haar. Ze is nogal

………………… (groot) en …………… (slank). Ze draagt een

…………………… (rond) bril.

Ze woont in een ………………….. (groot) stad met het hele gezin. Ze heeft

een ……………………….. (klein) broer en twee ....................... (ouder) zussen.

Ze draagt vaak een ……………………. (blauw) broek met een ……………………

(groen) t-shirt en ……………………. (wit) sportschoenen. Haar lievelingsdrank is

……………………… (warm) chocolademelk. Ze eet graag .................... (lekker) ijsjes.

Page 32: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

na de school na + complément

voor de school voor + complément

om 13.00 om + heure

op maandag op + jour

in 2006 in + année

= Je vais à la mer. Ik ga naar zee.

= J’écoute mon nouveau cd. Ik luister naar mijn nieuwe cd.

= Je regarde un film. Ik kijk naar een film.

= J’aime le chocolat. Ik hou van chocola.

= Je suis né en 1995. Ik ben in 1995 geboren.

= Mon anniversaire est le 13 mai. Ik ben jarig op 13 mei.

= J’adore les ordinateurs. Ik ben dol op computers.

1/3

1. HERHALING (Rappel)

Voorzetsels van tijd (prépositions de temps)

Voorzetsels van plaats (prépositions de lieu)

voor = devant Voor het huis is er een tuin.

achter = derrière Er is een garage achter mijn huis.

op = sur Er liggen twee boeken op mijn tafel.

onder = en-dessous De kat zit onder de tafel.

boven = au-dessus Mijn poster hangt boven mijn bed.

tussen = entre Mijn kamer is tussen de badkamer en de kamer

van mijn ouders.

Voorzetsels en werkwoorden (Prépositions et verbes)

10. VOORZETSELS (Prépositions)

Page 33: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Voorzetsels – Prépositions 2/3

2. OEFENINGEN (Exercices)

a. VOORZETSELS VAN TIJD : vul in (Prépositions de temps : complète)

1. Ik maak altijd mijn huiswerk ............. de school.

2. Mijn vader is ........ 1962 geboren.

3. Door de week sta ik …..7.00 op maar ….zaterdag sta ik .... 9.00 uur op.

4 de les Nederlands hebben we één uur geschiedenis.

5 woensdagnamiddag heb ik twee uur voetbaltraining.

6. ………het weekend ga ik laat naar bed maar ….de week moet ik …. 21.30 in bed

liggen.

b. VOORZETSELS VAN PLAATS: vind het correcte voorzetsel (Prépositions

de lieu : trouve la bonne préposition)

1. …………….. 2. …………. 3. …………. 4. ………….

c. Bekijk de afbeelding en vul de zinnen in (Observe l’image et complète les

phrases) 1. Er staat een vaas ……… de tafel.

2. Er ligt een tapijt ............... de tafel.

3. De tafel staat ................ het tapijt.

zetel raam vaas

4. De twee zetels staan ….….. de tafel en

het raam.

5. De tafel staat .......... de zetels.

6. De zetels staan .............. de tafel.

Page 34: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Voorzetsels – Prépositions 3/3

d. Voorzetsels en werkwoorden : vul in met het correcte voorzetsel (Prépositions et verbes : complète avec la bonne préposition)

1. Marieke is dol .......... dieren. Thuis heeft ze een kat, een konijn en een hond.

2. In het weekend kijk ik vaak ........... een film.

3. Mijn hobby is ............... muziek luisteren.

4. Op vrijdagavond gaan we ................. de bioscoop.

5. Ik hou niet …………… rijst maar ik hou .......... pasta.

6. Wanneer ben je jarig? .............. 5 mei.

7. De leerlingen luisteren aandachtig ...........de lerares.

e. Vertaal (Traduis)

Salut !

Je m’appelle Katrien. Je suis née le 23 avril 1994. J’adore les animaux et la

musique. À la maison, j’ai un chat et trois poissons rouges. J’aime aussi beaucoup

les chevaux. Dans ma chambre il y a des posters au-dessus de mon lit.

J’ai une sœur. Elle s’appelle Cindy et son anniversaire est le 10 octobre. Sa

chambre est entre la salle de bain et ma chambre. Nous écoutons souvent de la

musique ou nous allons au cinéma avec des amis.

Page 35: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1. La phrase interrogative (= la question)

Une phrase interrogative se construit comme suit :

(Mot inter.) + verbe conjugué + sjt. + cplts. + (éléments de fin de phrase) ?

infinitif OU particule OU participe passé Exemples:

• Hoelaat sta je op ?

• Wat moet je morgen studeren ?

• Bent U de directeur?

2. Les mots interrogatifs

1/3

1. HERHALING (Rappel)

Wie ? Qui ? Wie ben je ? Wat ? Que ? Quoi ? Wat is dat ? Welk + nom en het ? Quel ? Lequel ? Laquelle ? Welk dier heb je thuis ? Welke +nom en de ? Quel(le)? Le/la/lesquel(les) ? Welke taal spreek je ?

Waar ? Où ? Waar woon jij ? Wanneer ? Quand ? Wanneer ben je jarig ? Hoe ? Comment ? Hoe ga jij naar school ? Hoeveel ? Combien ? Hoeveel broers heb jij ? Hoe oud ? Quel âge ? Hoe oud is ze ? Hoe groot ? (taille) ? Hoe groot ben jij ? Hoelaat ? A quelle heure ? Hoelaat vertrekt hij ? Hoelang ? Combien de temps ? Hoelang kan je lopen ? Hoe vaak ? (fréquence) ? Hoe vaak traint ze ?

2. OEFENINGEN (Exercices)

a. Vul in met een vraagwoord (Complète avec un mot interrogatif)

1 woon je ?

2 heet je ? 3 ben je ? 4 taal spreek je thuis ? 5 dieren hebben ze ?

6 ligt dat ? 7 talen leer je op school ? 8 broers en zussen heb je ? 9 talen spreekt je lerares ? 10 ben je jarig ?

11 heet je zus ? 12 ben je geboren ?

11. VRAGEN STELLEN

(Mots interrogatifs et phrase interrogative)

Page 36: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Vragen stellen – Mots interrogatifs et phrase interrogative 2/3

13. In ............................. klas zit je ? 14 is het beroep van je moeder ? 15 is dat ? 16 leerlingen zitten er in je klas ? 17 heet je leraar Nederlands ?

b. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans le bon

ordre)

1. woon / waar / je/ ?

...............................................................................................................

2. oud / ben / hoe / je/ ?

...............................................................................................................

3. broers/ je / heb/ ?

...............................................................................................................

4. heet / je/ hoe/ moeder/ ?

...............................................................................................................

5. spreekt/ thuis/ hij/ taal / welke/ ?

...............................................................................................................

6. een dier / jullie / hebben /thuis/ ?

...............................................................................................................

7. studeer / je / op school/ wat ?

...............................................................................................................

8. je/ zijn / hobbies/ wat/ ?

...............................................................................................................

9. wie/ je/lerares Frans/ is/ ?

...............................................................................................................

10. moet/ je/ opruimen/ wanneer/ de kamer/ ?

...............................................................................................................

11. heet – zijn broer – hoe ?

……………………………….........................................................................

12. jarig – je – wanneer – ben ?

……………………………………...................................................................

13. geboren – is – waar – je zus ?

………………………………………................................................................

14. ligt – Maastricht – waar ?

…………………………………......................................................................

15. zussen – heeft – hoeveel – Jan ?

………………………………………...............................................................

16. in – klas – zitten – jullie – welke ?

…………………………………………............................................................

17. thuis – dieren – hoeveel – je – heb ?

…………………………………………….........................................................

18. taal – thuis – spreekt – welke –ze ?

……………………………………………..........................................................

Page 37: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Vragen stellen – Mots interrogatifs et phrase interrogative 3/3

19. heet – de - wiskunde – leraar – hoe?

……………………………………………….....................................................

20.ga – naar – je school – hoe? ..................................................................

c. Welke vragen stel je om de volgende inlichtingen te krijgen ?

(Quelles questions poses-tu pour obtenir les informations suivantes ?)

1. De naam …………………………………………….

2. De leeftijd …………………………………………….

3. De geboortedatum …………………………………………….

4. De lengte …………………………………………….

5. De kleur van het haar …………………………………………….

6. De kleur van de ogen …………………………………………….

7. De woonplaats …………………………………………….

8. De nationaliteit …………………………………………….

9. Het beroep …………………………………………….

10. De broers/zussen …………………………………………….

11. De talen …………………………………………….

12. De hobbies …………………………………………….

d. Stel vragen om het onderstreepte woord als antwoord te krijgen (Pose

des questions pour obtenir comme réponse le mot souligné)

1. Maxim draagt een oorring ................................................................................... ?

2. Vader is vriendelijk ............................................................................................. ?

3. Mijn zus Jessica is aardig ................................................................................... ?

4. We zijn dertien jaar oud ...................................................................................... ?

5. Ik ben op 1 februari geboren ............................................................................... ?

6. We hebben drie katten thuis ............................................................................... ?

7. Valérie woont in Namur....................................................................................... ?

8. Ik zit in het derde jaar ......................................................................................... ?

9. We hebben één auto ............................................................................................ ?

10. Katrien draagt een bril ...................................................................................... ?

Page 38: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1. Structure de la phrase

2. Formation du participe passé régulier

(particule séparable) – ge – radical de l’infinitif – d/t

Si le radical de l’infinitif du verbe se termine par f, k, p, s , t, ch, la terminaison du participe passé sera t et non d.

Exemples : ▪ Wonen gewoond

▪ Werken gewerkt

▪ Uitnodigen uitgenodigd

1/2

1. HERHALING (Rappel)

SUJET AUXILIAIRE COMPLEMENTS PARTICIPE PASSE

Ik

Hij

We

heb

heeft

hebben

een appel

naar TV

vrienden

gegeten

gekeken

uitgenodigd

2. OEFENINGEN (Exercices)

a. Maak zinnen met behulp van de strookjes (Compose des phrases à l’aide

des bandelettes)

Compose autant de phrases que tu le peux et montre-les à ton professeur.

b. Zet de woorden in de goede volgorde (Mets les mots dans le bon ordre)

1. Mijn broer en ik – naar muziek – hebben – geluisterd.

…………………………………………………………………………………………

2. geluisterd – naar muziek – Mijn broer en ik – op mijn kamer – hebben.

…………………………………………………………………………………………

3. voetbal – Eric – op zaterdag – gespeeld – heeft.

…………………………………………………………………………………………

4. heeft – een appeltaart – gebakken – Mijn moeder.

…………………………………………………………………………………………

5. Je – gedaan – je - huiswerk – hebt.

…………………………………………………………………………………………

12. DE VTT (Le passé composé)

Page 39: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

De VTT – Le passé composé 2/2

c. Vorm de voltooide deelwoorden (Forme les participes passés)

1. spelen gespeeld 6. luisteren

2. surfen 7. wonen

3. koken 8. uitnodigen

4. opruimen 9. rennen

5. opbellen 10. fietsen

d. Vorm de voltooide deelwoorden van de volgende onregelmatige werkwoorden (Forme les participes passés des verbes irréguliers suivants)

1. kijken gekeken 6. wassen

2. schrijven 7. bezoeken

3. lezen 8. zwemmen

4. drinken 9. gaan

5. eten 10.komen

e. Wat heeft Wim vorige week gedaan ? (Qu’a fait Wim la semaine dernière ?)

Maandag Donderdag

Dinsdag Vrijdag

Woensdag Weekend

1. Op maandag heeft Wim zijn huiswerk gemaakt.

2. ……………………………………………………………………………………………………

3. ……………………………………………………………………………………………………

4. ……………………………………………………………………………………………………

5. ……………………………………………………………………………………………………

6. In het weekend…………………………………………………………...………………….

…...………………………………………………………………………………………………

Page 40: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

NNÉÉEERRLLAANNDDAAIISS

CCOORRRRIIGGÉÉ

FFIICCHHEESS

GGRRAAMMMMAATTIICCAALLEESS

Page 41: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/2

a. Kies het gepaste bezittelijk voornaamwoord (Choisis le bon déterminant

possessif)

1. Jos: Zijn ..... haar is lang en gekruld. 2. Ik: Mijn.. moeder heet Katrien en heeft kort blond haar.

3. We: Onze.. hond is heel aardig. 4. Bert en Mieke: Ik ken hun ouders, ze zijn erg aardig en vriendelijk.

5. Jullie: Waar is jullie auto ? 6. Je: Wat is je/jouw vader vriendelijk ! 7. Katrien: Haar ogen zijn lichtgroen en haar haar is ros.

8. Je: Je/jouw broer ziet er vriendelijk uit. 9. We : Vandaag is onze vader erg moe. 10. John: Nu ruimt hij zijn kamer op. 11. Jullie: Jullie wonen in jullie nieuwe appartement.

b. Kies het gepaste bezittelijk voornaamwoord (Choisis le bon déterminant

possessif)

1. We gaan naar .....onze ......... nieuwe school. 2. An en Cindy lezen .......hun ........ boeken. 3. Hij neemt.......zijn ....... schooltas. 4. Jullie vergeten .....jullie ......... pen. 5. Schrijft U een brief aan ......uw ......... vrienden ?

6. Marie vindt.......haar ........ klasagenda niet. 7. Vader geeft een cadeau aan ....zijn........... kinderen. 8. Dat is Marie en dat is .......haar ........ broer. 9. Lies schrijft een mail aan .....haar ......... pennevriend. 10. Waarom eet je ......je ........ aardappels niet ?

11. Ik rijd met......mijn ......... nieuwe fiets. 12. Ze gaan met vakantie met......hun ......... vrienden. 13. Ik geef......mijn......... tekening aan de lerares. 14. We gaan met...onze ...... ouders naar het winkelcentrum. 15. Pardon meneer de directeur, waar is .......uw ........ bureau ? 16. Paul, geef me .....je .......... computerspelletje, alsjeblieft. 17. Jan en ik spelen met......onze ....... hond.

18. De kinderen studeren .....hun....... lessen niet.

c. Kies tussen zijn en haar (Choisis entre zijn ou haar)

1. Anneleen en .......haar ........... broer Johan. 2. François en .........zijn ........ moeder Maria. 3. Fred en .....zijn ......... ouders. 4. Katrien en .......haar ............... vrienden. 5. Karolien en ............haar .................. nichten Els en Laetitia.

6. Jacques en ...........zijn ............. oma. 7. Filip en .........zijn ................ vriend Hugo. 8. Dit is Cindy en ....haar ........ vriend. 9. Moeder en ...haar .... vriendin gaan morgen naar de bioscoop. 10. Wanneer komt Laetitia en ...haar ....... vriendinnen?

1. DDEE BBEEZZIITTTTEELLIIJJKKEE VVOOOORRNNAAAAMMWWOOOORRDDEENN

((LLeess ddéétteerrmmiinnaannttss ppoosssseessssiiffss)) :: CCOORRRRIIGGÉÉ

Page 42: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

De bezittelijke voornaamwoorden – Les déterminants possessifs : corrigé 2/2

d. Vul in met een bezittelijk voornaamwoord (Complète avec un

déterminant possessif)

1. Jan en Tom : …Hun ........... verjaardag is in mei. 2. Liesbeth: ...Haar ....... leraar wiskunde is meneer Depoorte. 3. Katleen: ...Haar ....... broer is achttien. 4. Katleen: ...Haar ............. moedertaal is Nederlands. 5. Liesbeth, Jan, Jeroen: ...Hun ................ moedertaal is Italiaans.

6. Liesbeth: ...Haar ............ stad ligt in de provincie Limburg. 7. Jan: ...Zijn .............. moeder werkt in een kapsalon.

e. Vul in met het bezittelijk voornaamwoord dat met het onderwerp overeenkomt (Complète avec le déterminant possessif qui correspond au

sujet)

1. Hij speelt elke dag voetbal met …zijn .... club.

2. Ze zwemt graag op woensdagnamiddag met .....haar ........... vriendin.

3. Tom houdt veel van ......zijn ........... familie.

4. Zij gaat naar .......haar .......... lieve oom.

5. Ik vind .....mijn ...... schooltas niet meer.

6. Op vrijdag ga je niet naar .....je ...... training.

7. Els en Fred praten vaak met .....hun ........ ouders. 8. Kookt U nooit met ....uw ........... vrouw? 9. Ik luister vaak naar ......mijn .......... lievelingszanger.

10. Thuis spreken we Frans. Frans is dus ....onze ........ moedertaal.

f. Vul in met ons of onze (Complète par ons/onze)

1) onze vader 2) ons glas 3) onze fiets 4) onze auto 5) onze boeken 6)

ons kopje 7) ons land 8) onze provincie 9) onze flat 10) onze reis 11)

onze kaart 12) onze tafel 13) ons huis 14) ons geld 15) onze kamer 16)

onze tram 17) onze frietjes 18) onze jurkjes 19) ons boek 20) onze leraar.

g. Vul de tekst in met een bezittelijk voornaamwoord (Complète le texte

par un déterminant possessif)

Hoi ! Ik stel me voor: ...Mijn... naam is Saskia. Ik woon in Hasselt, in de provincie Limburg. ...Mijn .... vader heet

Jos en ..zijn...beroep is informaticus. ...Mijn .... moeder heet Els, en werkt als lerares. Ik heb één broer. ..Zijn ... voornaam is Tom, hij is 14 jaar oud.

We gaan naar dezelfde school. ...Onze....school is niet ver van ...ons ..... huis. We kunnen dan met

...onze .... fiets naar school.

Ik heb drie goede vriendinnen op school. ......Hun ........... voornamen zijn Katleen, Mieke en Anneleen.

Katleen is ....mijn......... beste vriendin, ze woont in .....onze/mijn ...... straat en we spelen vaak samen. Ik ken ....haar ..... ouders heel goed, ze zijn zeer vriendelijk.

Ik moet nu weg, Tot volgende keer,

Saskia

Page 43: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/2

a. Kies één vorm van zijn (Choisis une forme de zijn)

1. Ik ben een jongen. 2. Katrien is een meisje. 3. Meneer Debruyn is leraar Frans. 4. Jullie zijn mijn vrienden. 5. Mijn beste vriend en ik zijn 15 jaar oud. 6. Je bent zeer vriendelijk.

7. Hij is nogal groot. 8. Piet en Marieke zijn dikke vrienden. 9. Bent U de directeur ?

10. Ben je Tom ?

b. Kies één vorm van hebben (Choisis une forme de hebben)

1. Hij heeft twee broers maar geen zus. 2. Mijn moeder heeft een nieuwe job. 3. We hebben veel huiswerk. 4. Je hebt een mooie fiets. 5. Jullie hebben twee katten. 6. Tim heeft één goudvis.

7. Ik heb veel boeken op mijn kamer. 8. Hebt U een kaartje? 9. Hoeveel broers en zussen heb je?

10. De kinderen hebben honger.

c. Hebben of zijn? Kies en vervoeg (Avoir ou être? Choisis et conjugue)

1. Thuis hebben we een hond. 2. Ik ben 13 jaar oud. 3. Mijn ouders zijn leraren. 4. De leerlingen hebben een huiswerk voor morgen. 5. Dat huis heeft 10 vensters.

6. Wat ben je nieuwsgierig ! 7. Hij heeft een nieuwe radio. 8. Die jongen is 1,66 m groot. 9. Hebben jullie een konijn thuis?

10. Marieke heeft veel hobby’s.

11. Onze lerares is zeer dynamisch. 12. Deze computers zijn oud. 13. Onze school heeft een sporthal. 14. Meneer Damans, bent U sportief? 15. Tom, heb je een TV op je kamer?

d. Maak met elk woord een zin en gebruik een vorm van hebben of zijn (Ecris une phrase pour chacun des mots suivants en utilisant une forme de hebben ou zijn)

Pas de réponse-type

2. HEBBEN & ZIJN (Avoir & être) : CORRIGÉ

Page 44: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Hebben & zijn – Avoir & être : corrigé 2/2

e. Hier zijn inlichtingen over Rita. Schrijf zinnen met behulp van deze inlichtingen (Voici des informations à propos de Rita. Ecris des phrases en te

servant de ces informations)

Naam : Damans

Voornaam : Rita

Geslacht: Vrouw Adres : Bosstraat 21, Leuven Leeftijd : 42 Kinderen : 2 dochters, 0 zoon

Broers/zussen: 1 zus, 2 broers Hobby’s: lezen, fietsen Beroep: kapster

De naam van Rita is Damans. Ze is een vrouw. Haar adres is Bosstraat 21, Leuven. Ze is 42 jaar oud. Ze heeft twee dochters maar geen zoon. Ze heeft ook één zus en twee broers. Rita is kapster en heeft twee hobby’s: lezen en fietsen. OU Haar (twee) hobby’s zijn lezen en fietsen.

f. Bedenk nu de vragen die aan Rita zijn gesteld om het formulier in te

vullen (Imagine maintenant les questions qui ont été posées à Rita pour remplir

la fiche)

1. Wat is je naam ? / Wat is uw naam? 2. Wat is je adres ? / Wat is uw adres ? 3. Hoe oud ben je ? / Hoe oud bent U? 4. Heb je kinderen ? / Hebt U kinderen ? 5. Heb je broers of zussen ? / Hebt U broers of zussen? 6. Heb je hobby’s ? / Wat zijn je hobby’s? /Hebt U hobby’s? / Wat zijn uw

hobby’s? 7. Wat is je beroep? / Wat is uw beroep?

Page 45: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/1

a. Vervoeg kunnen (Conjugue kunnen)

1. Mijn broer kan Engels spreken. 2. De ouders van Piet kunnen gitaar spelen. 3. Jullie kunnen spaghetti koken. 4. Ik kan niet tekenen. 5. Meneer, kunt U vlot Nederlands spreken ? 6. De jongens van mijn klas kunnen niet zwijgen.

7. Bij slecht weer kunnen we niet buiten trainen. 8. Else kan één uur lopen. 9. Sorry, maar we kunnen vanavond niet komen. 10. Hij kan zijn moeder niet opbellen want zijn kaart is leeg.

b. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans le bon ordre)

1. Kan/spreken/mijn nieuwe vriend/Chinees. Mijn nieuwe vriend kan Chinees spreken.

2. Lekkere pannenkoeken/kunnen/mijn grootmoeder en mijn moeder/bakken Mijn grootmoeder en mijn moeder kunnen lekkere pannenkoeken bakken.

3. Tim/goed/zeilen/kan. Tim kan goed zeilen.

4. Meneer,/hier/U/komen/kunt ? Meneer, kunt U hier komen ?

5. Rond 6 jaar oud/ schrijven/kinderen/kunnen. Kinderen kunnen rond zes jaar schrijven.

c. Zeg wat ze kunnen doen (Dis ce qu’ils savent faire)

Anneleen kan zingen.

Meneer Hendriks kan koken. Pieter kan gitaar spelen. Ik kan skiën. Je kan 200 meter zwemmen. Mijn moeder en ik kunnen Chinees spreken.

d. Stel « Super Oma » voor met behulp van de volgende inlichtingen (Présente Super Mamie en t’aidant des informations suivantes)

Super Oma heet Margeriet. Ze is 79 jaar oud maar ze kan veel dingen doen: ze

kan een race auto besturen, ze kan aan karate doen, ze kan hamburgers

klaarmaken en ze kan ook aan breakdance doen !

3. KUNNEN (Pouvoir/être capable de…) : CORRIGÉ

Page 46: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/1

a. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans l’ordre)

1. Mieke/boodschappen/doen/moet. Mieke moet boodschappen doen.

2. de auto/moet/Vader/wassen. Vader moet de auto wassen.

3. hun huiswerk/moeten/maken/De kinderen. De kinderen moeten hun huiswerk maken.

4. Vandaag/voor de test/we/moeten/studeren. Vandaag moeten we voor de test studeren.

5. de hond/moeten/uitlaten/Jullie.

Jullie moeten de hond uitlaten.

6. In de zomer/ik/grasmaaien/vaak/moet. In de zomer moet ik vaak grasmaaien.

7. Mijn broer en mijn zus/vandaag/moeten/afwassen. Mijn broer en mijn zus moeten vandaag afwassen.

8. Op woensdag/ik/het eten/klaarmaken/moet.

Op woensdag moet ik het eten klaarmaken.

b. Vul de mail in met een vorm van moeten (Complète le mail avec une des

formes de moeten )

Hoi Piet !

Hoe is het ? Het is nu wintervakantie en en het zal twee weken druk zijn ! Eerst moet ik al

mijn huiswerk maken. Voor Frans moeten we 200 nieuwe woorden studeren! Op 24

december moeten mijn moeder en ik boodschappen voor Kerstmis doen. Mijn twee zussen

en mijn moeder moeten het eten klaarmaken terwijl mijn vader en ik de tafel moeten

dekken. Mijn grootouders komen voor Kerstmis, ze logeren bij ons. Ik moet dus hun kamer

opruimen en ik moet ook het bed voor hen opmaken! En ze zeggen dat we met vakantie

zijn !

c. Verklaar wat Tim en zijn zussen thuis moeten doen (Explique ce que Tim

et ses sœurs doivent faire à la maison)

Thuis moet Tim de honden uitlaten. Hij moet ook grasmaaien en afwassen. De zussen van Tim moeten de auto wassen, koken, en de tafel dekken.

4. MOETEN (Devoir/être obligé de…) : CORRIGÉ

Page 47: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/2

a. Kies uit tussen niet en geen en vul de zinnen in (Choisis entre niet et

geen et complète les phrases).

1. Vader is …niet … boos.

2. Mijn broer heeft …geen … nieuwe auto.

3. Dit is mijn kamer … niet …

4. Op zaterdag gaan we … niet … naar school.

5. Mijn zus is …geen … 12 jaar.

6. Ik kan … niet … zwemmen.

7. Het is … geen …vier uur.

8. Ik ben …niet… moe.

9. Ik maak mijn huiswerk …niet…

10. Anna heeft …geen…grote auto.

b. Vul de dialoog in met niet of geen (Complète le dialogue avec niet ou geen).

- Wil je naar de bioscoop gaan?

- Ik kan …niet…naar de bioscoop gaan. Ik ben …niet... braaf geweest. Ik heb

…geen…goede cijfers op school. Moeder is …niet…blij. Ik moet mijn kamer

opruimen en vroeg gaan slapen.

- Misschien wil je in het weekend naar het voetbal gaan ?

- Nee, ik wil …niet… naar het voetbal gaan.

- Wil je misschien een ijsje gaan eten ?

- Nee, ik wil …geen…ijsje gaan eten.

- Wat wil je dan ?

- Ik wil niets doen !

c. Antwoord op de volgende vragen. Gebruik niet (Réponds aux questions

suivantes. Utilise niet)

1. Ben je boos ? Nee, ik ben niet boos.………………………..……………………………….

2. Wil je naar school gaan ? Nee, ik wil niet naar school gaan.…………………………

3. Heeft hij zijn boek ? Nee, hij heeft zijn boek niet..……………………………………..

4. Gaat u dikwijls naar de bios ? Nee, ik ga niet dikwijls naar de bios. ……………..

d. Antwoord op de volgende vragen. Gebruik geen (Réponds aux questions

suivantes. Utilise geen)

1. Wil je een pizza eten ? Nee, ik wil geen pizza eten.……………………………………

2. Zijn jullie 13 jaar oud ?Nee, we zijn geen 13 jaar oud.…………………………………

5. DE ONTKENNING (La négation): CORRIGÉ

Page 48: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

La négation - corrigé 2/2

3. Is het twee uur ? Nee, het is geen twee uur.………………………………………………

4. Wilt u koffie drinken ? Nee, Ik wil geen koffie drinken.………………………………

e. Antwoord op de volgende vragen. Gebruik niet of geen (Réponds aux

questions. Utilise niet ou geen)

1. Is hij lief ? Nee, hij is niet lief.………………………………………………………………

2. Werkt ze goed op school ? Nee, ze werkt niet goed op school.………………………

3. Heb je een auto ? Nee, ik heb geen auto.…………………………………………………

4. Is hij een leraar ? Nee, hij is geen leraar. ………………………………………………….

5. Gaan jullie naar school ? Nee, we gaan niet naar school. …………………………….

6. Hebben jullie 10 katten ? Nee, we hebben geen 10 katten. ………………………….

7. Ben je moe ? Nee, ik ben niet moe.………………………………………………………….

8. Ruimt hij zijn kamer op ? Nee, hij ruimt zijn kamer niet op.………………………

f. Kijk naar de tekening en verbeter de volgende zinnen. Gebruik niet

of geen (Regarde le dessin et corrige les phrases suivantes. Utilise niet ou geen).

1. Er zitten 3 jongens. Er zitten geen 3 jongens.…………………………………………

2. De jongens slapen. De jongens slapen niet.……………………………………………

3. Er liggen cd’s op de grond. Er liggen geen cd’s op de grond.……………………….

4. De jongens ruimen de kamer op. De jongens ruimen de kamer niet op.………

5. Er staan 5 stoelen in de kamer. Er staan geen 5 stoelen. …………………………

6. De computer is modern. De computer is niet modern.………………………………

7. De jongens kijken naar de tv. De jongens kijken niet naar de tv..………………

8. Er hangt een lamp. Er hangt geen lamp.…………………………………………………

Page 49: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/3

a. Vind de stam van de volgende werkwoorden (Trouve le radical des verbes

suivants)

1. werken werk 10. helpen help 19. nemen neem 2. luisteren luister 11. horen hoor 20. reizen reis 3. slapen slaap 12. vallen val 21. schrijven schrijf 4. kopen koop 13. kamperen kampeer 22. spellen spel 5. begrijpen begrijp 14. kennen ken 23. spelen speel 6. wassen was 15. kiezen kies 24. stoppen stop

7. beginnen begin 16. koken kook 25. vragen vraag 8. blijven blijf 17. lezen lees 26. lopen loop 9. dragen draag 18. leren leer 27. duren duur

b. Kies de juiste uitgang (Choisis la bonne terminaison)

1. Ik spreek twee talen. 2. Hij komt nooit op zaterdag. 3. Je woont in de provincie Antwerpen. 4. Erika drinkt een glas water. 5. Het regent hard vandaag.

c. Vervoeg de werkwoorden in de OTT. Het zijn scheidbare werkwoorden (Conjugue les verbes au présent. Ce sont des verbes à particule

séparable)

1. Piet ruimt zijn kamer op 2. Annelore belt een vriend op.

3. Elke morgen maak ik mijn bed op. 4. Hoe laat komt hij terug ? 5. De trein komt om 12.15 aan.

d. Vervoeg in de OTT: met t of zonder t ? (Conjugue au présent : avec ou

sans t?)

1. Je speelt voetbal. 2. Speel je voetbal ? 3. Op vrijdag gaat hij naar de bioscoop.

4. Op zaterdagmorgen doe je boodschappen. 5. Waar woon je ? 6. Wanneer kom je thuis ? 7. Hoelaat vertrek je ? 8. Je wast altijd met je ouders af.

9. In de zomer draag je vaak jurken. 10. Mevrouw Delooske, waar komt U vandaan ?

e. Vervoeg in de OTT (Conjugue au présent)

1. Ik kijk vaak naar TV. 2. In het weekend slaapt hij tot 10.00 uur. 3. Anneleen zingt heel goed.

4. Mijn vader en ik gaan elke woensdag naar het zwembad. 5. Jullie maken je huiswerk.

6. DE OTT (Le présent) : CORRIGÉ

Page 50: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

De ott - Le présent : corrigé 2/3

Patrick Tot ziens,

Hoi Bert,

Hoe gaat het met jou? Ik vertel je even hoe een week bij mij verloopt.

Elke dag sta ik om 7.00 op. Eerst ontbijt ik met twee boterhammen en een kopje chocolademelk. Daarna

neem ik een douche, poets mijn tanden, en kleed me aan.

De school begint om 8.15, ik vertrek dus om 7.50. Ik ga te voet naar school. De lessen stoppen om 12.30. Ik

eet in het restaurant en dan praat ik met vrienden. Om 13.20 gaan we naar onze klas terug en we werken tot

16.00.

Na de school maak ik mijn huiswerk. Op dinsdag heb ik basketbaltraining, op woensdag ga ik met mijn broer

zwemmen en op vrijdag komt mijn beste vriend bij me thuis. Hij heet Filip. Hij is dol op computerspelletjes en

muziek.

En jij? Wat doe je door de week ? Hoelaat begint de school ? Hoe ga je naar school ? Met de bus ? Heb je een

beste vriend ? Hoe heet hij ?

6. Je zwemt heel snel. 7. Cindy belt haar moeder op. 8. Ik luister naar muziek. 9. Vader kookt elke vrijdag spaghetti. 10. Vandaag lees ik een roman voor mijn les Frans. 11. Meneer Vanderpoorte koopt elke morgen een krant.

12. De leerlingen van mijn klas praten te veel. 13. Elke dag neemt hij de bus. 14. Mijn beste vriendin komt om 13.00 naar huis terug. 15. Je speelt voetbal op donderdagnamiddag.

f. Herschrijf deze brief en vervoeg de werkwoorden (Recopie cette lettre et

conjugue les verbes)

g. Wat doen ze ? (Que font-ils ?)

1. Pieter kookt. 2. Piet fietst. 3. Ze zwemt 4. Ze praten

5. Ze belt op. 6. Ze speelt tennis 7. Ik eet een appel 8. Je slaapt

9. Fred drinkt 10. Maria leest 11. Hij rijdt paard 12. De meisjes schrijven

13. Katleen zingt. 14. De jongens dragen een broek 15. Ik leer mijn lessen.

h. Kies het gepaste werkwoord en vervoeg het (Choisis le verbe adéquat et

conjugue-le)

spreken – zingen – opruimen – vertrekken – schrijven – leren – drinken – terugkomen –

ontbijten – geven.

1. - Waar is Piet ? Hij ……leert ............. zijn lessen op zijn kamer.

Page 51: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

De ott - Le présent : corrigé 3/3

2. Hoelaat ........vertrekt ............ de bus ?

3. Mieke zit op het terras van een café. Ze ....drinkt ....... een cola.

4. Twee leerlingen in mijn klas ....zingen ............ in een zangkoor.

5. Tom .....komt........... om vier uur naar huis ......terug............

6. Elk weekend ....ruim.........ik mijn kamer ..op...........

7. De lerares ....spreekt ............ 3 talen: Frans, Nederlands en Engels.

8. Wat doe je ? Ik ....schrijf ........ een brief aan mijn penvriend.

9. Mijn ouders ......geven .......... me veel cadeaus voor mijn verjaardag.

10. ’s Morgens ....ontbijt ............. ze met drie boterhammen en een glas melk.

i. Vertaal in het Nederlands (Traduis en néerlandais)

1. Je me lève à 6h et ensuite je déjeune. Ik sta om zes uur op en dan ontbijt ik.

2. Elle dort jusqu’à 11h le dimanche matin. Ze slaapt op zondagmorgen tot elf uur.

3. Il aide ses parents : il fait la vaisselle et il range sa chambre. Hij helpt zijn ouders : hij wast af en ruimt zijn kamer op.

4. Nous prenons le bus tous les matins. We nemen de bus elke morgen/ochtend.

5. Tu écris un mail à ton ami.

Je schrijft een mail aan je vriend.

Page 52: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/2

a. Vervang de onderstreepte woorden door hem/haar/het/ze (Remplace

les mots soulignés par hem/haar/het/ze)

1. Laten we hem opbellen. 6. Wil je met haar werken ?

2. Hij leest het niet. 7. Heb je haar gezien ?

3. Hij heeft hem gekozen. 8. Hier is het.

4. Kan je het dichtdoen ? 9. Mijn ouders praten met haar.

5. Kan je hem even roepen ? Het

eten is klaar.

b. Vul in (Complète)

10. Vanavond eten we bij haar.

1. Ik ga naar het zwembad. Ga je met me/mij mee? 2. Meneer de directeur, kan ik met U praten ? 3. Mama ? Ik heb een geschenk voor je/jou . 4. Vader en ik gaan naar het restaurant, komen jullie met ons mee?

5. Piet ? Waar ben je? Ik wacht op je ! 6. Ja mevrouw, ik bel U morgen terug. 7. Piet, Jos ? Mag ik naast jullie zitten. 8. Hallo Fred, hoe gaat het met je ? 9. Geef me je boek alsjeblieft. Ik heb het nodig.

10. We spreken Frans, hij spreekt alleen Japans. Hij verstaat _ons_ niet.

c. Vervang de onderstreepte woorden door hen/hun/ze (Remplace les

mots soulignés par hen/hun/ze).

1. In de klas zit ik tussen hen. 6. We hebben ze opgegeten.

2. Heb je ze gezien ? 7. Tim schrijft hun vaak een nieuwjaarskaart.

3. Voor hun verjaardag geef ik een

geschenk aan hen.

8. In de namiddag zal ik ze kopen.

4. Hij praat met hen. 9. Elke avond leest mijn moeder hun een verhaaltje voor.

5. Ik geef hun altijd een cadeau voor Kerstmis.

10. Ik heb ze op straat gevonden.

7. PRONOMS PERSONNELS COMPLÉMENTS : CORRIGÉ

Page 53: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Pronoms personnels compléments : corrigé 2/2

- Dag Katrien! Hoe gaat het met je/jou ? - Goed. Dank je. Morgen is mijn moeder jarig en ik heb niets voor haar_ gevonden.

- Wacht even… Het nieuwe boek van Levi ?

- Ja, maar ze heeft het al !

- En de mooie rode oorringen van de nieuwe juwelier ?

- Goed idee maar mijn vader heeft ze al gekocht. - Ah, een handtas ?

- Ja, prima! Kom je met me/mij naar de winkel?

- Het spijt me, maar mijn broer en ik moeten nu naar onze grootmoeder gaan. Ze

wacht op ons

- Akkoord. Kom vananvond even langs om te eten ? - Goed idee. Hoelaat ?

- Ik verwacht jullie rond 7 uur.

- Afgesproken! Tot straks.

d. Vul de dialoog in met een voornaamwoord (Complète le dialogue par

un pronom)

Page 54: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/2

a. Maak nieuwe zinnen en begin met het onderstreepte element (Forme de

nouvelles phrases et commence par l’élément souligné)

1. Ik sta elke dag om 6.00 uur op. Elke dag sta ik om 6.00 uur op.

2. We spreken Frans en Spaans thuis. Thuis spreken we Frans en Spaans.

3. Tim speelt voetbal op woensdagnamiddag. Op woensdagnamiddag speelt Tim voetbal.

4. We gaan soms voor een dag naar zee. Soms gaan we voor een dag naar zee.

5. Je mag in de klas niet eten. In de klas mag je niet eten.

6. Anneleen studeert altijd na de school. Na de school studeert Anneleen altijd.

7. We gaan morgen naar Brugge en we vertrekken om 7.00 uur. Morgen gaan we naar Brugge en we vertrekken om 7.00 uur.

8. De school begint om 8.15. Om 8.15 begint de school.

9. Ik slaap heel lang in het weekend. In het weekend slaap ik heel lang.

10. We lezen onze boeken op onze kamer.

Onze boeken lezen we op onze kamer.

b. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans le bon

ordre)

1. spaghetti – Mijn – is – lievelingseten. Mijn lievelingseten is spaghetti.

2. Spaghetti – mijn – is – lievelingseten. Spaghetti is mijn lievelingseten.

3. Het beroep – is – van – kapster – mijn – moeder.

Het beroep van mijn moeder is kapster.

4. Op vrijdag – laat – werkt – ze. Op vrijdag werkt ze laat.

5. hij – Op – is – 3 mei 1993 – geboren. Op 3 mei 1993 is hij geboren.

6. woon – Hier – ik – met - mijn ouders – mijn broer – en. Hier woon ik met mijn ouders en mijn broer.

c. Maak de zinnen af (Termine les phrases)

Pas de réponde type.

8. PV 2 (Inversion): CORRIGÉ

Page 55: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

PV2 – Inversion : corrigé 2/2

d. Verbind de zinnen met en/maar/want/of (Relie les phrases par

en/maar/want ou of).

1. Ik heb drie zussen .....maar ........... ik heb geen broer. 2. Door de week ga ik naar het zwembad ....en ....... ik ga ook naar de

basketbaltraining. 3. Drink je een glas water ...of ......... neem je liever een glas limonade? 4. Ik sta elke dag om 7.00 uur .......want ..... de school begint om 8.00 uur.

5. Maria eet nooit hamburgers .....want ........... ze houdt niet van vlees.

e. Verbind de zinnen met en/maar/want/of en begin elke zin met het onderstreepte element (Relie les deux phrases par en/maar/want ou of et

commence chaque phrase par l’élément souligné)

1. We gaan morgen naar de bioscoop. We gaan daarna samen eten.

Morgen gaan we naar de bioscoop en daarna gaan we samen eten.

2. Ik studeer vandaag voor wiskunde. We hebben morgen een toets.

Vandaag studeer ik voor wiskunde want morgen hebben we een toets.

3. Mijn vrienden en ik spelen elke woensdag voetbal. We hebben vaak een wedstrijd

op zondag.

Elke woensdag spelen mijn vrienden en ik voetbal en op zondag

hebben we vaak een wedstrijd.

Page 56: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/2

a. Verbuig het adjectief als het nodig is (Accorde l’adjectif si nécessaire)

1. een ……jonge……… leraar (jong) (de leraar) 2. een ……mooi ............ huis (mooi) (het huis) 3. drie ……mooie ............ huizen (mooi) 4. het ……dikke ............ boek (dik) 5. een ……snelle ............ auto (snel) (de auto) 6. een ……nieuw ............ restaurant (nieuw) (het restaurant) 7. zijn ……mooie ............ tuin (mooi) (de tuin) 8. twee …moderne .......... ziekenhuizen (modern) 9. …gevaarlijke .............. trappen (gevaarlijk) 10. een ……moeilijke ........... oefening (moeilijk) (de oefening) 11. een …korte ................ jurk (kort) (de jurk)

12. het ……prachtige .............. geschenk van mijn broer (prachtig) 13. een ……vol ............ glas (vol) (het glas) 14. dit……rode ................T-shirt (rood) (het T-shirt)

15. zijn …oude .............. gitaar (oud) (de gitaar) 16. een …klein ............. dorp (klein) (het dorp)

b. Verbuig het adjectief als het nodig is (Accorde l’adjectif si nécessaire)

1. Hier zijn mijn ……nieuwe ............ vrienden. (nieuw) 2. Ze heeft een ……rode ................ rok gekocht. (rood) (de rok) 3. Hij woont in een ……groot ................huis. (groot) (het huis) 4. Dit meisje is echt niet ……vriendelijk .............. (vriendelijk) 5. Wat een ……mooie ................ film ! (mooi) (de film) 6. Mijn broer leest altijd mijn ……nieuwe .............. boek. (nieuw) (het boek)

7. De kinderen van mijn oom zijn heel ……braaf ................ (braaf) 8. Wat een ………triestig ................. verhaal. (triestig) (het verhaal) 9. Ze heeft ……kort ............... haar. (kort) (het haar)

10. Zijn auto staat naast dat ……hoge ................ gebouw. (hoog) (het gebouw) 11. We hebben ……lekkere .................... kip gegeten. (lekker) (de kip) 12. Vera heeft ……lelijke .............. oorringen gekocht. (lelijk) 13. Mijn zus is een ……kalm .............. meisje (kalm). (het meisje) 14. Het ……nieuwe………….t-shirt van Bert is ……geel .............. (nieuw – geel) 15. Mijn buur heeft een …geweldig .......... feest georganiseerd. (geweldig) (het feest) 16. Mijn ouders hebben een …goed……contact met de buren. (goed) (het contact) 17. Hij drinkt ………koel .............. water. (koel) (het water) 18. Zijn ……nieuwe…………… liedje is heel ………tof .................. (nieuw – tof)

19. Er zijn twee ……grote ......... spinnen op de tafel. (groot) 20. Die rok is echt te ……duur ...................... (duur)

9. VERBUIGING VAN HET ADJECTIEF (L’accord de

l’adjectif):

CORRIGÉ

Page 57: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

Verbuiging van het adjectief – Accord de l’adjectif : corrigé 2/2

c. Verbuig het adjectief als het nodig is (Accorde l’adjectif si nécessaire)

Dit is Inge. Ze is een …vriendelijk ............... (vriendelijk) meisje.

Ze heeft ……kort……… ………bruin ..... (kort- bruin) haar. Ze is nogal ……groot………… (groot) en ……slank…… (slank). Ze draagt een……ronde .............. (rond) bril.

Ze woont in een …grote .......... (groot) stad met het hele gezin. Ze heeft een ………kleine………….. (klein) broer en twee …oudere ........... (ouder) zussen.

Ze draagt vaak een ……blauwe…………. (blauw) broek met een ……groen …

(groen) t-shirt en ……witte .......... (wit) sportschoenen. Haar lievelingsdrank is ……warme………… (warm) chocolademelk. Ze eet graag ……lekkere ......... (lekker) ijsjes.

Page 58: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/1

a. VOORZETSELS VAN TIJD : vul in (Prépositions de temps : complète)

1. Ik maak altijd mijn huiswerk ……NA…….de school. 2. Mijn vader is …IN…..1962 geboren. 3. Door de week sta ik …OM..7.00 op maar …OP…..zaterdag sta ik …OM...9.00

uur op. 4. ……NA…..de les Nederlands hebben we één uur geschiedenis. 5. …OP…woensdagnamiddag heb ik twee uur voetbaltraining. 6. …IN……het weekend ga ik laat naar bed maar …DOOR..de week moet ik

…OM.. 21.30 in bed liggen.

b. VOORZETSELS VAN PLAATS: vind het correcte voorzetsel (Prépositions

de lieu : trouve la bonne préposition)

1) …boven….. 2) …onder…. 3) …op…. 4) ……tussen…...

c. Bekijk de afbeelding en vul de zinnen in (Observe l’image et complète

les phrases)

1. Er staat een vaas …OP…… de tafel. 2. Er ligt een tapijt …ONDER .... de tafel. 3. De tafel staat ……BOVEN/OP……het tapijt. 4. De twee zetels staan …VOOR .... de tafel en het raam.

5. De tafel staat …VOOR ...... de zetels. 6. De zetels staan …ACHTER ....... de tafel.

d. Voorzetsels en werkwoorden: vind het correcte voorzetsel (Prépositions et verbes: trouve la bonne préposition)

1. Marieke is dol …OP .... dieren. Thuis heeft ze een kat, een konijn en een hond.

2. In het weekend kijk ik vaak …NAAR…… een film. 3. Mijn hobby is …NAAR .......... muziek luisteren. 4. Op vrijdagavond gaan we ……NAAR ......... de bioscoop.

5. Ik hou niet ……VAN……… rijst maar ik hou ……VAN….pasta. 6. Wanneer ben je jarig? …OP…… 5 mei.

7. De leerlingen luisteren aandachtig …NAAR….de lerares.

e. Vertaal (Traduis)

Hoi !

Ik heet Katrien. Ik ben op 23 april in 1994 geboren. Ik ben dol op dieren en

muziek. Thuis heb ik een kat en drie goudvissen. Ik hou(d) ook veel van

paarden. In mijn (slaap)kamer zijn/hangen er posters boven mijn bed.

Ik heb één zus. Ze heet Cindy en ze is jarig op 10 oktober. Haar (slaap)kamer is

tussen de badkamer en mijn (slaap)kamer. We luisteren vaak naar muziek of we

gaan met vrienden naar de bioscoop.

10. VOORZETSELS (Prépositions) : CORRIGÉ

Page 59: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/2

a. Vul in met een vraagwoord (Complète avec un mot interrogatif)

1. Waar woon je ? 2. Hoe heet je ?

3. Wie ben je ? 4. Welke taal spreek je thuis ? 5. Hoeveel/Welke dieren hebben ze ?

6. Waar ligt dat ? 7. Welke talen leer je op school ?

8. Hoeveel broers en zussen heb je ? 9. Welke/Hoeveel talen spreekt je lerares ? 10. Wanneer ben je jarig ? 11. Hoe heet je zus ? 12. Wanneer/Waar ben je geboren ? 13. In welke klas zit je ? 14. Wat is het beroep van je moeder ?

15. Wat is dat ? 16. Hoeveel leerlingen zitten er in je klas ? 17. Hoe heet je leraar Nederlands ?

b. Zet de woorden in de correcte volgorde (Replace les mots dans le bon

ordre)

1. woon / waar / je/ ? Waar woon je ?

2. oud / ben / hoe / je/ ? Hoe oud ben je ?

3. broers/ je / heb/ ? Heb je broers ?

4. heet / je/ hoe/ moeder/ ? Hoe heet je moeder ?

5. spreekt/ thuis/ hij/ taal / welke/ ? Welke taal spreekt hij thuis ?

6. een dier / jullie / hebben /thuis/ ?

Hebben jullie een dier thuis ? 7. studeer / je / op school/ wat ?

Wat studeer je op school ? 8. je/ zijn / hobbies/ wat/ ?

Wat zijn je hobbies ?

9. wie/ je/lerares Frans/ is/ ? Wie is je lerares Frans ?

10. moet/ je/ opruimen/ wanneer/ de kamer/ ? Wanneer moet je de kamer opruimen ?

11. VRAGEN STELLEN

(Mots interrogatifs et phrase interrogative): CORRIGÉ

Page 60: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

1/6

Vragen stellen – Mots interrogatifs et phrases interrogatives: corrigé 2/2

c. Zet de woorden in de goede volgorde (Remets les mots dans le bon ordre)

1. heet – zijn broer – hoe ? Hoe heet zijn broer ? 2. jarig – je – wanneer – ben ? Wanneer ben je jarig ? 3. geboren – is – waar – je zus ? Waar is je zus geboren ? 4. ligt – Maastricht – waar ? Waar ligt Maastricht ? 5. zussen – heeft – hoeveel – Jan ? Hoeveel zussen heeft Jan ? 6. in – klas – zitten – jullie – welke In welke klas zitten jullie ?

7. thuis – dieren – hoeveel – je – heb ? Hoeveel dieren heb je thuis ? 8. taal – thuis – spreekt – welke –ze ? Welke taal spreekt ze thuis ? 9. heet – de- wiskunde – leraar – hoe ? Hoe heet de leraar wiskunde ? 10. ga – naar – je school – hoe ? Hoe ga je naar school ?

d. Welke vragen stel je om de volgende inlichtingen te krijgen ? (Quelles

questions poses-tu pour obtenir les informations suivantes ?)

1. De naam Wat is je naam ? / Hoe heet je ? 2. De leeftijd Hoe oud ben je ?

3. De geboortedatum Wanneer ben je geboren ? 4. De lengte Hoe groot ben je ? 5. De kleur van het haar Wat is de kleur van je haar ? 6. De kleur van de ogen Wat is de kleur van je ogen ? 7. De woonplaats Waar woon je ? 8. De nationaliteit Wat is je nationaliteit ? 9. Het beroep Wat is je beroep ?

10. De broers/zussen Heb je broers of zussen ?/Hoeveel broers en zussen heb je ?

11. De talen Welke talen spreek je ?

12. De hobbies Wat zijn je hobbies ?

e. Stel vragen om het onderstreepte woord als antwoord te krijgen (Pose

des questions pour obtenir comme réponse le mot souligné)

1. Maxim draagt een oorring. Wat draagt hij ?

2. Vader is vriendelijk. Hoe is je vader ? 3. Mijn zus Jessica is aardig. Hoe is je zus ? 4. We zijn dertien jaar oud Hoe oud zijn jullie ? 5. Ik ben op 1 februari geboren. Wanneer ben je geboren ?

6. We hebben drie katten thuis. Hoeveel katten hebben jullie thuis ? 7. Valérie woont in Namur. Waar woont ze ? 8. Ik zit in het derde jaar. In welk jaar zit je ? 9. We hebben één auto. Hoeveel auto’s hebben jullie ?

10. Katrien draagt een bril. Wat draagt Katrien/ze ?

Page 61: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

2/6

a. Maak zinnen met behulp van de strookjes (Compose des phrases à l’aide

des bandelettes)

Compose autant de phrases que tu le peux et montre-les à ton professeur.

b. Zet de woorden in de goede volgorde (Mets les mots dans le bon ordre)

1. Mijn broer en ik – naar muziek – hebben – geluisterd.

Mijn broer en ik hebben naar muziek geluisterd.

2. geluisterd – naar muziek – Mijn broer en ik – op mijn kamer – hebben.

Mijn broer en ik hebben op mijn kamer naar muziek geluisterd.

3. voetbal – Eric – op zaterdag – gespeeld – heeft.

Eric heeft op zaterdag voetbal gespeeld.

4. heeft – een appeltaart – gebakken – Mijn moeder. Mijn moeder heeft een appeltaart gebakken.

5. Je – gedaan – je - huiswerk – hebt.

Je hebt je huiswerk gedaan.

c. Vorm de voltooide deelwoorden (Forme les participes passés)

1. spelen gespeeld 6. luisteren geluisterd

2. surfen gesurft 7. wonen gewoond

3. koken gekookt 8. uitnodigen uitgenodigd

4. opruimen opgeruimd 9. rennen gerend

5. opbellen opgebeld 10. fietsen gefietst

d. Vorm de voltooide deelwoorden van de volgende onregelmatige

werkwoorden (Forme les participes passés des verbes irréguliers suivants)

1. kijken gekeken 6. wassen gewassen

2. schrijven geschreven 7. bezoeken bezocht

3. lezen gelezen 8. zwemmen gezwommen

4. drinken gedronken 9. gaan gegaan

5. eten gegeten 10. komen gekomen

12. DE VTT (Le passé composé): CORRIGÉ

Page 62: J’espère que vous et vos familles allez bien. · Voorzetsels (les prépositions) 11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative) 12. De VTT (le passé composé)

e. Wat heeft Wim vorige week gedaan ? (Qu’a fait Wim la semaine dernière ?)

1. Op maandag heeft Wim zijn huiswerk gemaakt.

2. Op dinsdag heeft Wim een krant gelezen.

3. Op woensdag heeft Wim gefietst.

4. Op donderdag heeft Wim de tafel gedekt.

5. Op vrijdag heeft Wim voetbal gespeeld.

6. In het weekend heeft Wim naar muziek geluisterd en afgewassen1

11 En ligne,

https://onedrive.live.com/?authkey=%21AGRwd6J%5FFsSWiEc&cid=575D0A399C2AE982&id=575D0A399

C2AE982%211913&parId=575D0A399C2AE982%211906&o=OneUp, consulté le 20 mars 2020