Upload
others
View
6
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Chers élèves,
J’espère que vous et vos familles allez bien.
Dans ce syllabus, vous trouverez des exercices de révision à faire chez vous pour maintenir votre niveau en néerlandais. Il n’y a pas de nouvelle matière car vous avez déjà vu les différents points du syllabus.
Vous avez à chaque fois la théorie et ensuite les exercices. À la fin du
document, vous trouverez les corrigés des différents chapitres.
Sur la chaîne YouTube ci-dessous, vous pouvez trouver les explications de plusieurs points de grammaire.
https://www.youtube.com/channel/UCHNhXEVxn5sTuNUR3Y4Wrqw
Pour me joindre, vous pouvez m’envoyer un mail à l’adresse :
Prenez soin de vous.
Bien à vous,
Madame Alpaslan
NNÉÉEERRLLAANNDDAAIISS
FFIICCHHEESS
GGRRAAMMMMAATTIICCAALLEESS
Table des matières des fiches
1. De bezittelijke voornaamwoorden (Les déterminants possessifs)
2. Hebben & zijn (avoir et être)
3. Kunnen (pouvoir/être capable de…)
4. Moeten (devoir/être obligé de…)
5. De ontkening (la négation)
6. De OTT (le présent)
7. Pronoms personnels compléments
8. De PV 2 (l’inversion)
9. Verbuiging van het adjectief (l’accord de l’adjectif)
10. Voorzetsels (les prépositions)
11. Vragen stellen (les mots interrogatifs et la phrase interrogative)
12. De VTT (le passé composé)
1/4
1. HERHALING (Rappel)
1. Mijn (mon, ma, mes) ➢ Katrien is mijn zus.
2. Je /jouw (ton, ta, tes) Uw ( votre, vos -forme polie)
➢ Ik heb je boeken in mijn tas. ➢ Meneer, ik heb uw boek.
3. Zijn (son, sa ses)
Haar
➢ Piet heeft een mooi huis. Zijn huis is ook heel groot.
➢ Mama heeft een nieuwe auto. Haar auto is rood.
4. Ons, onze (notre, nos) ➢ We hebben een nieuwe lerares. Onze nieuwe lerares is aardig. (de lerares)
➢ Ons huis is groot. (het huis)
5. Jullie (votre, vos) ➢ Jullie hebben aardige ouders. Jullie ouders zijn aardig.
6. Hun (leur, leurs) ➢ Ze wonen in een oud huis. Hun huis is oud.
2. OEFENINGEN (Exercices)
a. Kies het gepaste bezittelijk voornaamwoord (Choisis le bon déterminant
possessif)
1. Jos: ...................................haar is lang en gekruld.
2. Ik: .................................. moeder heet Katrien en heeft kort blond haar.
3. We: ...................................hond is heel aardig.
4. Bert en Mieke: Ik ken ............ ouders, ze zijn erg aardig en vriendelijk.
5. Jullie: Waar is auto ?
6. Je: Wat is vader vriendelijk !
7. Katrien: ............. ogen zijn lichtgroen en ............................. haar is ros.
8. Je: .................................. broer ziet er vriendelijk uit.
9. We : Vandaag is ............... vader erg moe.
10. John: Nu ruimt hij ................................ kamer op.
11. Jullie: Jullie wonen in ............................. nieuwe appartement.
1. DDEE BBEEZZIITTTTEELLIIJJKKEE VVOOOORRNNAAAAMMWWOOOORRDDEENN
((LLeess ddéétteerrmmiinnaannttss ppoosssseessssiiffss))
De bezittelijke voornaamwoorden – Les déterminants possessifs 2/4
b. Kies het gepaste bezittelijk voornaamwoord (Choisis le bon déterminant
possessif)
1. We gaan naar ................. nieuwe school.
2. An en Cindy lezen ................ boeken.
3. Hij neemt ................ schooltas.
4. Jullie vergeten ................ pen.
5. Schrijft U een brief aan ................ vrienden ?
6. Marie vindt ............... klasagenda niet.
7. Vader geeft een cadeau aan ................ kinderen.
8. Dat is Marie en dat is ................ broer.
9. Lies schrijft een mail aan ................ pennevriend.
10. Waarom eet je ................ aardappels niet ?
11. Ik rijd met ............... nieuwe fiets.
12. Ze gaan met vakantie met ............... vrienden.
13. Ik geef ............... tekening aan de lerares.
14. We gaan met .......... ouders naar het winkelcentrum.
15. Pardon meneer de directeur, waar is ................ bureau ?
16. Paul, geef me ............... computerspelletje, alsjeblieft.
17. Jan en ik spelen met ............. hond.
18. De kinderen studeren .............. lessen niet.
c. Kies tussen zijn en haar (Choisis entre zijn ou haar)
1. Anneleen en .................... broer Johan.
2. François en .................. moeder Maria.
3. Fred en ............... ouders.
4. Katrien en ...................... vrienden.
5. Karolien en .............................. nichten Els en Laetitia.
6. Jacques en ........................ oma.
7. Filip en ......................... vriend Hugo.
8. Dit is Cindy en ............. vriend.
9. Moeder en ....... vriendin gaan morgen naar de bioscoop.
10. Wanneer komt Laetitia en .......... vriendinnen?
De bezittelijke voornaamwoorden – Les déterminants possessifs 3/4
d. Vul in met een bezittelijk voornaamwoord (Complète avec un déterminant
possessif)
1. Jan en Tom : ............................... verjaardag is in mei.
2. Liesbeth: .................................. leraar wiskunde is meneer Depoorte.
3. Katleen: ................................... broer is achttien.
4. Katleen: ......................................... moedertaal is Nederlands.
5. Liesbeth, Jan, Jeroen: ....................... moedertaal is Italiaans.
6. Liesbeth: ....................................... stad ligt in de provincie Limburg.
7. Jan: ............................................... moeder werkt in een kapsalon.
e. Vul in met het bezittelijk voornaamwoord dat met het onderwerp
overeenkomt (Complète avec le déterminant possessif qui correspond au sujet)
1. Hij speelt elke dag voetbal met ........ club.
2. Ze zwemt graag op woensdagnamiddag met .................. vriendin.
3. Tom houdt veel van ................... familie.
4. Zij gaat naar ................... lieve oom.
5. Ik vind ............. schooltas niet meer.
6. Op vrijdag ga je niet naar ............ training.
7. Els en Fred praten vaak met .............. ouders.
8. Kookt U nooit met ................. vrouw?
9. Ik luister vaak naar ..................lievelingszanger.
10. Thuis spreken we Frans. Frans is dus .............. moedertaal.
f. Vul in met ons of onze (Complète par ons/onze)
1 ................ vader 2 ................ glas
3 ................ fiets 4 ................ auto
5 ................ boeken 6 ................ kopje
7 ................ land 8 ............... provincie
9 ................ flat 10 .............. reis
11 .............. kaart 12 .............. tafel
13 .............. huis 14 .............. geld
15 .............. kamer 16 .............. tram
17 .............. frietjes 18 .............. jurkjes
19 .............. boek 20 .............. leraar
De bezittelijke voornaamwoorden – Les déterminants possessifs 4/4
g. Vul de tekst in met een bezittelijk voornaamwoord (Complète le texte
par un déterminant possessif)
Hoi ! Ik stel me voor: ............... naam is Saskia. Ik woon in Hasselt, in de provincie
Limburg. .............vader heet Jos en ...........beroep is informaticus .............. moeder heet Els, en werkt als lerares. Ik heb één broer ..............voornaam is Tom, hij is 14 jaar oud.
We gaan naar dezelfde school. .............school is niet ver van ............. huis. We kunnen dan met ............... fiets naar school.
Ik heb drie goede vriendinnen op school ................... voornamen zijn Katleen, Mieke en Anneleen. Katleen is ............. beste vriendin, ze woont in ............... straat en we spelen vaak samen. Ik ken .............. ouders heel goed, ze zijn zeer vriendelijk. Ik moet nu weg,
Tot de volgende keer,
Saskia
1/3
1. HERHALING (Rappel)
HEBBEN = avoir ZIJN = être
Ik heb ben
Je/jij
U
hebt mais Heb je? bent mais Ben je?
Hij
Ze
Het
heeft
is
We hebben zijn
Jullie hebben zijn
Ze hebben zijn
2. OEFENINGEN (Exercices)
a. Kies één vorm van zijn (Choisis une forme de zijn)
1. Ik .................... een jongen.
2. Katrien ........... een meisje.
3. Meneer Debruyn ........ leraar Frans.
4. Jullie.............. mijn vrienden.
5. Mijn beste vriend en ik ........ 15 jaar oud.
6. Je ............... zeer vriendelijk.
7. Hij ................. nogal groot.
8. Piet en Marieke ......... dikke vrienden.
9 U de directeur ?
10 je Tom ?
b. Kies één vorm van hebben (Choisis une forme de hebben)
1. Hij ............... twee broers maar geen zus.
2. Mijn moeder .................... een nieuwe job.
3. We ................... veel huiswerk.
4. Je ............... een mooie fiets.
5. Jullie...................... twee katten.
6. Tim ...................... één goudvis.
2. HEBBEN & ZIJN (Avoir et être)
Hebben-& zijn – Avoir & être 2/3
7. Ik .................... veel boeken op mijn kamer.
8 U een kaartje ?
9. Hoeveel broers en zussen ................... je ?
10. De kinderen ...................... honger.
c. Hebben of zijn? Kies en vervoeg (Avoir ou être? Choisis et conjugue)
1. Thuis ............... we een hond.
2. Ik .............. 13 jaar oud.
3. Mijn ouders .................... leraren.
4. De leerlingen ....................... een huiswerk voor morgen.
5. Dat huis ....................... 10 vensters.
6. Wat ....................... je nieuwsgierig !
7. Hij ................... een nieuwe radio.
8. Die jongen .................. 1,66 m groot.
9 jullie een konijn thuis?
10. Marieke .....................veel hobby’s.
11. Onze lerares ....................... zeer dynamisch.
12. Deze computers ................. oud.
13. Onze school ................. een sporthal.
14. Meneer Damans, .................. U sportief?
15. Tom, .................. je een TV op je kamer?
d. Maak met elk woord een zin en gebruik een vorm van hebben of
zijn (Ecris une phrase pour chacun des mots suivants en utilisant une forme
de hebben ou zijn)
1. jong ……………………………………………………………..
2. leerling ……………………………………………………………..
3. snor ……………………………………………………………..
4. Belgische ……………………………………………………………..
5. geld ……………………………………………………………..
6. huisdier ……………………………………………………………...
Naam : Damans Voornaam : Rita Geslacht: Vrouw Adres : Bosstraat 21, Leuven Leeftijd : 42 Kinderen : 2 dochters, 0 zoon
Broers/zussen: 1 zus, 2 broers Hobby’s: lezen, fietsen Beroep: kapster
Hebben-& zijn – Avoir & être 3/3
e. Hier zijn inlichtingen over Rita. Schrijf zinnen met behulp van deze
inlichtingen (Voici des informations à propos de Rita. Ecris des phrases en
utilisant ces informations)
De naam van Rita is Damans. Ze .........................................................................
................................................................................................................................
................................................................................................................................
................................................................................................................................
................................................................................................................................
...............................................................................................................................
f. Bedenk nu de vragen die aan Rita zijn gesteld om het formulier in te
vullen (Imagine maintenant les questions qui ont été posées à Rita pour remplir
la fiche)
1. Wat is je naam ?
2 adres ?
3 ? (leeftijd)
4 kinderen ?
5 of zussen ?
6 ? (hobby’s)
7 ? (beroep)
1/3
1. HERHALING (Rappel)
❖ Kunnen exprime la capacité et la possibilité.
Exemple : Ik kan zwemmen = Je peux nager, je suis capable de nager.
❖ Il se conjugue comme suit :
Ik kan We kunnen
Je/U kan/kunt Jullie kunnen
Hij/Ze/Het kan Ze kunnen
❖ Il est suivi d’un verbe à l’infinitif qui se place en fin de phrase.
Exemple : Ik kan 100 meter zwemmen.
2. OEFENINGEN (Exercices)
a. Vervoeg kunnen (Conjugue kunnen)
1. Mijn broer .................... Engels spreken.
2. De ouders van Piet .................................... gitaar spelen.
3. Jullie ................................ spaghetti koken.
4. Ik .......................... niet tekenen.
5. Meneer, ........................ U vlot Nederlands spreken ?
6. De jongens van mijn klas ............................. niet zwijgen.
7. Bij slecht weer .......................... we niet buiten trainen.
8. Else ........................ één uur lopen.
9. Sorry, maar we ................................ vanavond niet komen.
10. Hij ....................... zijn moeder niet opbellen want zijn kaart is leeg.
3. KUNNEN (Pouvoir/être capable de…)
Kunnen – Pouvoir/être capable de 2/3
b. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans le bon
ordre)
1. kan/spreken/Mijn/nieuwe/vriend/Chinees. …………………………………………………………………………………………………
2. lekkere pannenkoeken/kunnen/Mijn grootmoeder en mijn moeder/bakken.
…………………………………………………………………………………………………
3. Tim/goed/zeilen/kan.
…………………………………………………………………………………………………
4. Meneer,/hier/U/komen/kunt?
…………………………………………………………………………………………………
5. rond 6 jaar oud/ schrijven/Kinderen/kunnen.
…………………………………………………………………………………………………
c. Zeg wat ze kunnen doen (Dis ce qu’ils savent faire)
Anneleen…………………………………......
Ik …………………………………………….
Meneer Hendriks …………………………
200 m
Je……………………………………………
Pieter…………………………………………
Mijn moeder en ik ……………………….
Kunnen – Pouvoir être/capable de 3/3
d. Stel « Super Oma » voor met behulp van de volgende inlichtingen (Présente « Super Mamie » en t’aidant des informations suivantes)
• Naam : Margeriet • Leeftijd : 79
• Super vermogens & hobbies :
o een race auto besturen o aan karate doen o hamburgers klaarmaken o aan breakdance doen
1/2
1. HERHALING (Rappel)
❖ Moeten exprime l’obligation.
Exemple : Ik moet opruimen = Je dois ranger.
❖ Il se conjugue comme suit :
Ik moet We moeten
Je/U moet Jullie moeten
Hij/Ze/Het moet Ze moeten
❖ Il est suivi d’un verbe à l’infinitif qui se place en fin de phrase.
Exemple : Ik moet mijn kamer opruimen.
2. OEFENINGEN (Exercices)
a. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans l’ordre)
1. Mieke/de boodschappen/doen/moet.
…………………………………………………………………………………………..
2. de auto/moet/Vader/wassen.
…………………………………………………………………………………………..
3. hun huiswerk/moeten/maken/De kinderen.
…………………………………………………………………………………………..
4. Vandaag/voor de toets/we/moeten/studeren.
…………………………………………………………………………………………..
5. de hond/moeten/uitlaten/Jullie.
…………………………………………………………………………………………..
6. In de zomer/ik/grasmaaien/vaak/moet.
…………………………………………………………………………………………..
7. Mijn broer en mijn zus/vandaag/moeten/afwassen.
…………………………………………………………………………………………..
8. Op woensdag/ik/het eten/klaarmaken/moet.
……………………………………………………………………………………………
4. MOETEN (Devoir/être obligé de…)
Hoi Piet !
Hoe is het ? Het is nu wintervakantie en het zal twee weken druk zijn ! Eerst ........... ik al
mijn huiswerk maken. Voor Frans ........................... we 200 nieuwe woorden studeren!
Op 24 december ...................... mijn moeder en ik boodschappen voor Kerstmis doen.
Mijn twee zussen en mijn moeder ......................het eten klaarmaken terwijl mijn vader
en ik de tafel .................. dekken. Mijn grootouders komen voor Kerstmis, ze logeren bij
ons. Ik ………………dus hun kamer opruimen en ik ................... ook het bed voor hen
opmaken! En ze zeggen dat we met vakantie zijn !
En jij ? ................... jij ook veel dingen doen ?
Tot binnenkort Jan
Moeten – Devoir/être obligé de 2/2
b. Vul de mail in met een vorm van moeten (Complète le mail avec une forme
de moeten )
c. Verklaar wat Tim en zijn zussen thuis moeten doen (Explique ce que Tim
et ses sœurs doivent faire à la maison)
TIM ZUSSEN
Thuis………………………………………………………………………………………….............
.........……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………………
……….......................................................................................................................
1/3
1. HERHALING (Rappel)
1) Niet ou geen ? Lequel choisir ?
On utilise GEEN On utilise NIET
Quand en français on utilise ‘pas un…, pas de….’
➢ Ik heb geen auto
Quand il y a un nombre ➢ Ik ben geen 10 jaar
Dans tous les autres cas
2) Où placer le niet et le geen ?
• NIET se place :
DEVANT APRES
L’adjectif attribut ➢ De auto is niet mooi.
Une préposition ➢ Ik woon niet in Luik.
L’ adverbe ➢ Ik ga niet dikwijls naar de bios.
La particule séparable ➢ Ik ruim mijn kamer niet op.
L’infinitif ➢ Mijn zus kan niet tennissen.
Le groupe nominal déterminé ➢ Dat is mijn boek niet. ➢ Hij kent dat meisje niet. ➢ Hij doet de oefening niet.
• GEEN se place :
DEVANT: un nombre, l’heure, le groupe nominal indéterminé
➢ Hij is geen twaalf jaar oud. ➢ Het is geen drie uur. ➢ Hij heeft geen rode auto.
2. OEFENINGEN (Exercices)
a. Kies uit tussen niet en geen en vul de zinnen in (Choisis entre niet et
geen et complète les phrases).
1. Vader is .................boos.
2. Mijn broer heeft ................nieuwe auto.
3. Dit is mijn kamer …………… .
4. Op zaterdag gaan we .................... naar school.
5. Mijn zus is ................ 12 jaar.
5. DE ONTKENNING (La négation)
La négation 2/3
6. Ik kan ................ zwemmen.
7. Het is ................. vier uur.
8. Ik ben .............. moe.
9. Ik maak mijn huiswerk ………
10. Anna heeft .......... grote auto.
b. Vul de dialoog in met niet of geen (Complète le dialogue avec niet ou geen).
- Wil je naar de bioscoop gaan?
- Ik kan ……… naar de bioscoop gaan. Ik ben ……... braaf geweest. Ik heb
……… goede cijfers op school. Moeder is ……… blij. Ik moet mijn kamer
opruimen en vroeg gaan slapen.
- Misschien wil je in het weekend naar het voetbal gaan ?
- Nee, ik wil .......... naar het voetbal gaan.
- Wil je misschien een ijsje gaan eten ?
- Nee, ik wil ......... ijsje gaan eten.
- Wat wil je dan ?
- Ik wil niets doen !
c. Antwoord op de volgende vragen. Gebruik niet (Réponds aux questions
suivantes. Utilise niet)
1. Ben je boos ? Nee, ………………………………………………………………………………
2. Wil je naar school gaan ? Nee, ………………………………………………………………
3. Heeft hij zijn boek ? Nee, ………………………………………………..…………………….
4. Gaat u dikwijls naar de bios ? Nee, ……………………………………………..………….
d. Antwoord op de volgende vragen. Gebruik geen (Réponds aux questions
suivantes. Utilise geen)
1. Wil je een pizza eten ? Nee, …………………………………………………………………
2. Zijn jullie 13 jaar oud ?Nee, …………………………………………………………………..
3. Is het twee uur ? Nee, …………………………………………………………………………
4. Wilt u koffie drinken ? Nee, …………………………………………………………………
e. Antwoord op de volgende vragen. Gebruik niet of geen (Réponds aux
questions suivantes. Utilise niet ou geen)
1. Is hij lief ? Nee, …………………………………………………………………………………
2. Werkt ze goed op school ? Nee, ………………………………………………………………
3. Heb je een auto ? Nee, …………………………………………………………………………
4. Is hij een leraar ? Nee, …………………………………………………………………………
La négation 3/3
5. Gaan jullie naar school ? Nee, ………………………………………………………………
6. Hebben jullie 10 katten ? Nee, ………………………………………………………………
7. Ben je moe ? Nee, ………………………………………………………………………………
8. Ruimt hij zijn kamer op ? Nee, ………………………………………………………………
f. Kijk naar de tekening en verbeter de volgende zinnen. Gebruik niet of geen (Regarde le dessin et corrige les phrases suivantes. Utilise niet ou geen)
1. Er zitten 3 jongens. …………………………………………………………………………
2. De jongens slapen. ………………………………………………………………………….
3. Er liggen cd’s op de grond. ………………………………………………………………..
4. De jongens ruimen de kamer op. …………………………………………………….....
5. Er staan 5 stoelen in de kamer. …………………………………………………………
6. De computer is modern. …………………………………………………………………..
7. De jongens kijken naar de tv. .……………………………………………………………
8. Er hangt een lamp. ..………………………………………………………….................
1/4
6. DE OTT (Le présent)
1. HERHALING (Rappel)
Le présent se forme à partir du radical du verbe en ajoutant les terminaisons suivantes :
PERSONNES FORMULE EXEMPLES
Ik radical + Ø werk Je/jij radical + t werkt U radical + t werkt Hij/Ze/Het radical + t werkt We radical +en = infinitif werken Jullie radical +en = infinitif werken Ze radical +en = infinitif werken
Remarque Lorsqu’on inverse la place du sujet et du verbe (après un complément ou à la forme interrogative par exemple), le verbe conjugué à la 2e personne du singulier forme familière ne prend pas de terminaison : Je werkt Werk je ? MAIS U werkt Werkt U ? (sauf si le t fait partie du verbe: zitten Je zit Zit je?)
2. OEFENINGEN (Exercices)
a. Vind de stam van de volgende werkwoorden (Trouve le radical des verbes
suivants)
1. werken 10. helpen 19. nemen
2. luisteren 11. horen 20. reizen
3. slapen 12. vallen 21. schrijven
4. kopen 13. kamperen 22. spellen
5. begrijpen 14. kennen 23. spelen
6. wassen 15. kiezen 24. stoppen
7. beginnen 16. koken 25. vragen
8. blijven 17. lezen 26. lopen
9. dragen 18. leren 27. duren
b. Kies de juiste uitgang (Choisis la bonne terminaison)
1. Ik spreek…. twee talen.
2. Hij kom….. nooit op zaterdag.
3. Je woon…. in de provincie Antwerpen.
4. Erika drink .... een glas water.
5. Het regen .... hard vandaag.
De OTT - Le présent 2/4
c. Vervoeg de werkwoorden in de OTT. Het zijn scheidbare werkwoorden (Conjugue les verbes au présent. Ce sont des verbes à particule
séparable)
1. Piet (opruimen) zijn kamer.
2. Annelore (opbellen) een vriend.
3. Elke morgen (opmaken) ik mijn bed.
4. Hoe laat (terugkomen) hij ?
5. De trein (aankomen) om 12.15.
d. Vervoeg in de OTT : met t of zonder t ? (Conjugue au présent : avec t ou
sans t ?)
1. Je (spelen) voetbal.
2. (Spelen) je voetbal ?
3. Op vrijdag (gaan) hij naar de bioscoop.
4. Op zaterdagmorgen (doen) je boodschappen.
5. Waar (wonen) je ?
6. Wanneer (komen) je thuis ?
7. Hoelaat (vertrekken) je ?
8. Je (afwassen) altijd met je ouders.
9. In de zomer (dragen) je vaak jurken.
10. Mevrouw Delooske, waar (komen) U vandaan ?
e. Vervoeg in de OTT (Conjugue au présent)
1. Ik (kijken) vaak naar TV.
2. In het weekend (slapen) hij tot 10.00 uur.
3. Anneleen (zingen) heel goed.
4. Mijn vader en ik (gaan) elke woensdag naar het zwembad.
5. Jullie (maken) je huiswerk.
6. Je (zwemmen) heel snel.
7. Cindy (opbellen) haar moeder.
8. Ik (luisteren) naar muziek.
9. Vader (koken) elke vrijdag spaghetti.
10. Vandaag (lezen) ik een roman voor mijn les Frans.
11. Meneer Vanderpoorte (kopen) elke morgen een krant.
12. De leerlingen van mijn klas (praten) te veel.
13. Elke dag (nemen) hij de bus.
14. Mijn beste vriendin (terugkomen) om 13.00 naar huis.
15. Je (spelen) voetbal op donderdagnamiddag.
De OTT - Le présent 3/4
Patrick Tot ziens,
Hoi Bert,
Hoe gaat het met jou? Ik vertel je even hoe een week bij mij verloopt.
Elke dag (opstaan) ik om 7.00. Eerst (ontbijten) ik met twee boterhammen en een kopje chocolademelk.
Daarna (nemen) ik een douche, (poetsen) mijn tanden, en (aankleden) me.
De school (beginnen) om 8.15, ik (vertrekken) dus om 7.50. Ik (gaan) te voet naar school. De lessen (stoppen)
om 12.30. Ik (eten) in het restaurant en dan (praten) ik met vrienden. Om 13.20 (teruggaan) we naar onze klas en
we (werken) tot 16.00.
Na de school (maken) ik mijn huiswerk. Op dinsdag (hebben) ik basketbaltraining, op woensdag (gaan) ik
met mijn broer zwemmen en op vrijdag (komen) mijn beste vriend bij me thuis. Hij (heten) Filip. Hij (zijn) dol op
computerspelletjes en muziek.
En jij ? Wat (doen) je door de week ? Hoelaat (beginnen) de school ? Hoe (gaan) je naar school ?
Met de bus ?(Hebben) je een beste vriend ? Hoe (heten) hij ?
f. Herschrijf deze brief en vervoeg de werkwoorden (Recopie cette lettre et
conjugue les verbes)
g. Wat doen ze ? (Que font-ils ?)
1. Pieter ………………….. 2. Piet ……………… 3. Ze …………….
4. Ze ……………….. 5. Ze ……………….. 6. Ze .................... tennis
7. Ik …. een appel 8. Je ……………….. 9. Fred ……………………
10. Maria ……………….. 11. Hij .................. 12. De meisjes…………...
De OTT - Le présent 4/4
13. Katleen………… 14. De jongens.......…een broek 15. Ik .......... mijn lessen.
h. Kies het gepaste werkwoord en vervoeg het (Choisis le verbe adéquat et
conjugue-le)
spreken – zingen – opruimen – vertrekken – schrijven – leren – drinken – terugkomen –
ontbijten – geven.
1. Waar is Piet ? Hij ...................... zijn lessen op zijn kamer.
2. Hoelaat ........................ de bus ?
3. Mieke zit op het terras van een café. Ze ............ een cola.
4. Twee leerlingen in mijn klas ................. in een zangkoor.
5. Tom ................ om vier uur naar huis ....................
6. Elk weekend ...............ik mijn kamer .............
7. De lerares ..................... 3 talen: Frans, Nederlands en Engels.
8. - Wat doe je ? - Ik ..................een brief aan mijn penvriend.
9. Mijn ouders ......................... me veel cadeaus voor mijn verjaardag.
10. ’s Morgens ........................... ze met drie boterhammen en een glas melk.
i. Vertaal in het Nederlands (Traduis en néerlandais)
1. Je me lève à 6h et ensuite, je déjeune.
2. Elle dort jusqu’à 11h le dimanche matin.
3. Il aide ses parents : il fait la vaisselle et il range sa chambre.
4. Nous prenons le bus tous les matins.
5. Tu écris un mail à ton ami.
7. PRONOMS PERSONNELS
COMPLÉMENTS
1/3
1. HERHALING (Rappel)
Pronoms compléments Forme accentuée
Exemples
1. me mij Hij stelt me voor.
2. je U
jou Ik stel je voor. Ze ziet U.
3. masc.
hem (personnes+choses)
Ik geef hem het boek.
fém. haar (personnes) ze (personnes+choses)
Ik geef haar het boek. De offerte? Geef ze aan Marie.
neutre het Daar is het kind. Zie je het ?
1. ons Jan ziet ons niet
2. jullie Ik zie jullie niet
3. hen (personnes C.D.)
(après préposition)
hun (personnes C.I)
ze (pers. + choses)
De kinderen? Ik zie hen.
Het cadeau is voor hen.
Ze geeft hun het cadeau.
De boeken? Ik koop ze niet !
Remarques
1. Le complément avec préposition se place après le complément sans préposition. ex. : Ik geef het boek aan hem.
2. Le complément neutre (het) se place avant tous les autres.
ex. : Ik geef het hem.
3. Le pronom complément se place avant un complément « normal ». ex. : Ik geef hem het cadeau.
Pronoms personnels compléments 2/3
2.OEFENINGEN (Exercices)
a. Vervang de onderstreepte woorden door hem/haar/het/ze (Remplace les
mots soulignés par hem/haar/het/ze)
1. Laten we Piet opbellen.
2. Hij leest het boek niet.
3. Hij heeft de blauwe auto gekozen. (de auto: masculin)
4. Kan je het venster dichtdoen ?
5. Kan je Bart even roepen ? Het eten is klaar.
6. Wil je met Cindy werken ?
7. Heb je mijn moeder gezien ?
8. Hier is mijn nieuwe huis.
9. Mijn ouders praten met mijn lerares.
10. Vanavond eten we bij Pauline.
b. Vul in (Complète)
1. Ik ga naar het zwembad. Ga je met mee?
2. Meneer de directeur, kan ik met praten ?
3. Mama ? Ik heb een geschenk voor .
4. Vader en ik gaan naar het restaurant, komen jullie met mee?
5. Piet ? Waar ben je ? Ik wacht op !
6. Ja mevrouw, ik bel morgen terug.
7. Piet, Jos ? Mag ik naast zitten.
8. Hallo Fred, hoe gaat het met ?
9. Geef je boek alsjeblieft. Ik heb het nodig.
10. We spreken Frans, hij spreekt alleen Japans. Hij verstaat niet.
c. Vervang de onderstreepte woorden door hen/hun/ze (Remplace les mots
soulignés par hen/hun/ze)
1. In de klas zit ik tussen Marieke en Wim.
2. Heb je mijn schoenen gezien ?
3. Voor hun verjaardag geef ik een geschenk aan mijn broers.
4. Hij praat met Jos en Kim.
5. Ik geef altijd mijn vrienden een cadeau voor Kerstmis.
6. We hebben al de appels opgegeten.
7. Tim schrijft zijn grootouders vaak een nieuwjaarskaart.
8. In de namiddag zal ik die mooie T-shirt en de blauwe broek kopen.
Pronoms personnels compléments 3/3
- Dag Katrien ! Hoe gaat het met ?
- Goed. Dank je. Morgen is mijn moeder jarig en ik heb niets voor gevonden.
- Wacht even… Het nieuwe boek van Levi ?
- Ja, maar ze heeft al !
- En de mooie rode oorringen van de nieuwe juwelier ?
- Goed idee maar mijn vader heeft al gekocht.
- Ah, een handtas ?
- Ja, prima ! Kom je met naar de winkel ?
- Het spijt me, maar mijn broer en ik moeten nu naar onze grootmoeder gaan. Ze wacht op
- Akkoord. Kom vanavond even langs om te eten.
- Goed idee. Hoe laat ?
- Ik verwacht rond 7 uur.
- Afgesproken ! Tot straks.
9. Elke avond leest mijn moeder mijn zusjes een verhaaltje voor.
10. Ik heb de katten op straat gevonden.
d. Vul de dialoog in met een voornaamwoord (Complète le dialogue par un
pronom)
Le verbe est toujours le 2e élément d’une proposition principale, que cette
proposition commence par le sujet, un complément ou un adverbe.
a. Ik eet twee boterhammen bij het ontbijt.
b. Bij het ontbijt eet ik twee boterhammen. c. Soms eet ik twee boterhammen.
Les éléments suivants n’ont pas d’impact sur la structure de la proposition
principale: want, en, maar, of, ja, nee, les interjections et la ponctuation.
• Ik eet twee boterhammen bij het ontbijt maar ik drink niets.
• Ik eet twee boterhammen en ik drink een glas melk.
• Piet, ik eet twee boterhammen bij het ontbijt.
• Ja, ik eet twee boterhammen bij het ontbijt.
• Ik eet twee boterhammen, ik drink ook een glas melk.
MAIS
• Ik eet elke dag twee boterhammen maar vandaag eet ik niets.
1/3
1. HERHALING (Rappel)
2. OEFENINGEN (Exercices)
a. Maak nieuwe zinnen en begin met het onderstreepte element (Forme de
nouvelles phrases et commence par l’élément souligné)
1. Ik sta elke dag om 6.00 uur op.
Elke dag sta ik om 6.00 uur op.
2. We spreken Frans en Spaans thuis.
..............................................................................................................
3. Tim speelt voetbal op woensdagnamiddag.
.............................................................................................................
4. We gaan soms voor een dag naar zee.
.............................................................................................................
5. Je mag in de klas niet eten.
.............................................................................................................
6. Anneleen studeert na de school.
.............................................................................................................
7. We gaan morgen naar Brugge en we vertrekken om 7.00 uur.
.............................................................................................................
8. PV 2 (Inversion)
8. De school begint om 8.15.
PV2 – Inversion 2/3
.............................................................................................................
9. Ik slaap heel lang in het weekend.
.............................................................................................................
10. We lezen onze boeken op onze kamer.
.............................................................................................................
b. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans le bon
ordre)
1. spaghetti – Mijn – is – lievelingseten.
Mijn lievelingseten is spaghetti ..................................................
2. Spaghetti – mijn – is – lievelingseten.
..........................................................................................................
3. Het beroep – is – van – kapster – mijn – moeder.
..........................................................................................................
4. Op vrijdag – laat – werkt – ze.
..........................................................................................................
5. hij – Op – is – 3 mei 1993 – geboren.
...........................................................................................................
6. woon – Hier – ik – met - mijn ouders – mijn broer – en.
...........................................................................................................
c. Maak de zinnen af (Termine les phrases)
1. Elke dag...........................................................................................
2. In het weekend.................................................................................
3. Thuis...............................................................................................
4. Op woensdag....................................................................................
5. Tijdens de vakantie..........................................................................
d. Verbind de zinnen met en/maar/want/of (Relie les phrases par
en/maar/want ou of.
1. Ik heb drie zussen ................. ik heb geen broer.
2. Door de week ga ik naar het zwembad ............. ik ga ook naar de
basketbaltraining.
3. Drink je een glas water .............. neem je liever een glas limonade ?
4. Ik sta elke dag om 7.00 uur op ................. de school begint om 8.00 uur.
5. Maria eet nooit hamburgers ..................... ze houdt niet van vlees.
PV2 – Inversion 3/3
e. Verbind de twee zinnen met en/maar/want/of en begin elke zin met het onderstreepte element (Relie les deux phrases par en/maar/want ou of
et commence chaque phrase par l’élément souligné)
1. We gaan morgen naar de bioscoop. We gaan daarna samen eten.
Morgen gaan we naar de bioscoop en daarna gaan we samen eten.
2. Ik studeer vandaag voor wiskunde. We hebben morgen een toets.
...............................................................................................................
3. Mijn vrienden en ik spelen elke woensdag voetbal. We hebben vaak een wedstrijd
op zondag.
.............................................................................................................
Attention aux règles d’orthographe !
le nom qui suit l’adjectif est neutre
le nom est au singulier
le nom est précédé de een, geen ou rien.
Hij heeft een mooie auto. (de auto)
Hij heeft een mooi huis. (het huis)
Dat is geen groot kantoor. (het kantoor)
Het is mooi weer. (het weer)
Hij heeft mijn nieuwe boek. (het boek)
Ex :
2. Adjectif épithète
L’adjectif épithète prend – e SAUF si les trois conditions suivantes sont
réunies :
•
•
•
Die trui is mooi.
Zijn huis en auto zijn nieuw.
Ex :
1. Adjectif attribut
L’attribut est invariable, il ne change jamais.
1/3
1. HERHALING (Rappel)
2. OEFENINGEN (Exercices)
a. Verbuig het adjectief als het nodig is (Accorde l’adjectif si nécessaire)
1. een .................... leraar (jong) (de leraar)
2. een .................... huis (mooi) (het huis)
3. drie ................... huizen (mooi)
4. het .................... boek (dik)
5. een .................... auto (snel) (de auto)
6. een .................... restaurant (nieuw) (het restaurant)
7. zijn .................... tuin (mooi) (de tuin)
8. twee ........................... ziekenhuizen (modern)
9 .................................... trappen (gevaarlijk)
9. VERBUIGING VAN HET ADJECTIEF
(Accord de l’adjectif)
Verbuiging van het adjectief – Accord de l’adjectif 2/3
10. een ............................. oefening (moeilijk) (de oefening)
11. een ............................ jurk (kort) (de jurk)
12. de ............................ verjaardagskaart van mijn broer (prachtig)
13. een ........................... glas (vol) (het glas)
14. dit .......................... T-shirt (rood)
15. zijn .......................... gitaar (oud) (de gitaar)
16. een ......................... dorp (klein) (het dorp)
b. Verbuig het adjectief als het nodig is (Accorde l’adjectif si nécessaire)
1. Hier zijn mijn ............................... vrienden. (nieuw)
2. Ze heeft een ............................ rok gekocht. (rood) (de rok)
3. Hij woont in een ................................ huis. (groot) (het huis)
4. Dit meisje is echt niet .............................. (vriendelijk)
5. Wat een ................................ film! (mooi) (de film)
6. Mijn broer leest altijd mijn .................................boek. (nieuw) (het boek)
7. De kinderen van mijn oom zijn heel ............................ (braaf)
8. Wat een .................................... verhaal. (triestig) (het verhaal)
9. Ze heeft ............................... haar. (kort) (het haar)
10. Zijn auto staat naast dat ................................ gebouw. (hoog)
11. We hebben .................................... kip gegeten. (lekker) (de kip)
12. Vera heeft ................................... oorringen gekocht. (lelijk)
13. Mijn zus is een ...........................meisje. (kalm) (het meisje)
14. Het ……………………. t-shirt van Bert is ...................... (nieuw – geel)
15. Mijn buur heeft een .......................... feest georganiseerd. (geweldig) (het feest)
16. Mijn ouders hebben een ................. contact met de buren. (goed) (het contact)
17. Hij drinkt .............................. water. (koel) (het water)
18. Zijn ………………………… liedje is heel ................................ (nieuw – tof)
19. Er zijn twee .................................. spinnen op de tafel. (groot)
20. Die rok is echt te .................................. (duur)
Verbuiging van het adjectief – Accord de l’adjectif 3/3
c. Verbuig het adjectief als het nodig is (Accorde l’adjectif si nécessaire)
Dit is Inge. Ze is een ................................ (vriendelijk) meisje.
Ze heeft ……………… …………….. (kort - bruin) haar. Ze is nogal
………………… (groot) en …………… (slank). Ze draagt een
…………………… (rond) bril.
Ze woont in een ………………….. (groot) stad met het hele gezin. Ze heeft
een ……………………….. (klein) broer en twee ....................... (ouder) zussen.
Ze draagt vaak een ……………………. (blauw) broek met een ……………………
(groen) t-shirt en ……………………. (wit) sportschoenen. Haar lievelingsdrank is
……………………… (warm) chocolademelk. Ze eet graag .................... (lekker) ijsjes.
na de school na + complément
voor de school voor + complément
om 13.00 om + heure
op maandag op + jour
in 2006 in + année
= Je vais à la mer. Ik ga naar zee.
= J’écoute mon nouveau cd. Ik luister naar mijn nieuwe cd.
= Je regarde un film. Ik kijk naar een film.
= J’aime le chocolat. Ik hou van chocola.
= Je suis né en 1995. Ik ben in 1995 geboren.
= Mon anniversaire est le 13 mai. Ik ben jarig op 13 mei.
= J’adore les ordinateurs. Ik ben dol op computers.
1/3
1. HERHALING (Rappel)
Voorzetsels van tijd (prépositions de temps)
Voorzetsels van plaats (prépositions de lieu)
voor = devant Voor het huis is er een tuin.
achter = derrière Er is een garage achter mijn huis.
op = sur Er liggen twee boeken op mijn tafel.
onder = en-dessous De kat zit onder de tafel.
boven = au-dessus Mijn poster hangt boven mijn bed.
tussen = entre Mijn kamer is tussen de badkamer en de kamer
van mijn ouders.
Voorzetsels en werkwoorden (Prépositions et verbes)
10. VOORZETSELS (Prépositions)
Voorzetsels – Prépositions 2/3
2. OEFENINGEN (Exercices)
a. VOORZETSELS VAN TIJD : vul in (Prépositions de temps : complète)
1. Ik maak altijd mijn huiswerk ............. de school.
2. Mijn vader is ........ 1962 geboren.
3. Door de week sta ik …..7.00 op maar ….zaterdag sta ik .... 9.00 uur op.
4 de les Nederlands hebben we één uur geschiedenis.
5 woensdagnamiddag heb ik twee uur voetbaltraining.
6. ………het weekend ga ik laat naar bed maar ….de week moet ik …. 21.30 in bed
liggen.
b. VOORZETSELS VAN PLAATS: vind het correcte voorzetsel (Prépositions
de lieu : trouve la bonne préposition)
1. …………….. 2. …………. 3. …………. 4. ………….
c. Bekijk de afbeelding en vul de zinnen in (Observe l’image et complète les
phrases) 1. Er staat een vaas ……… de tafel.
2. Er ligt een tapijt ............... de tafel.
3. De tafel staat ................ het tapijt.
zetel raam vaas
4. De twee zetels staan ….….. de tafel en
het raam.
5. De tafel staat .......... de zetels.
6. De zetels staan .............. de tafel.
Voorzetsels – Prépositions 3/3
d. Voorzetsels en werkwoorden : vul in met het correcte voorzetsel (Prépositions et verbes : complète avec la bonne préposition)
1. Marieke is dol .......... dieren. Thuis heeft ze een kat, een konijn en een hond.
2. In het weekend kijk ik vaak ........... een film.
3. Mijn hobby is ............... muziek luisteren.
4. Op vrijdagavond gaan we ................. de bioscoop.
5. Ik hou niet …………… rijst maar ik hou .......... pasta.
6. Wanneer ben je jarig? .............. 5 mei.
7. De leerlingen luisteren aandachtig ...........de lerares.
e. Vertaal (Traduis)
Salut !
Je m’appelle Katrien. Je suis née le 23 avril 1994. J’adore les animaux et la
musique. À la maison, j’ai un chat et trois poissons rouges. J’aime aussi beaucoup
les chevaux. Dans ma chambre il y a des posters au-dessus de mon lit.
J’ai une sœur. Elle s’appelle Cindy et son anniversaire est le 10 octobre. Sa
chambre est entre la salle de bain et ma chambre. Nous écoutons souvent de la
musique ou nous allons au cinéma avec des amis.
1. La phrase interrogative (= la question)
Une phrase interrogative se construit comme suit :
(Mot inter.) + verbe conjugué + sjt. + cplts. + (éléments de fin de phrase) ?
infinitif OU particule OU participe passé Exemples:
• Hoelaat sta je op ?
• Wat moet je morgen studeren ?
• Bent U de directeur?
2. Les mots interrogatifs
1/3
1. HERHALING (Rappel)
Wie ? Qui ? Wie ben je ? Wat ? Que ? Quoi ? Wat is dat ? Welk + nom en het ? Quel ? Lequel ? Laquelle ? Welk dier heb je thuis ? Welke +nom en de ? Quel(le)? Le/la/lesquel(les) ? Welke taal spreek je ?
Waar ? Où ? Waar woon jij ? Wanneer ? Quand ? Wanneer ben je jarig ? Hoe ? Comment ? Hoe ga jij naar school ? Hoeveel ? Combien ? Hoeveel broers heb jij ? Hoe oud ? Quel âge ? Hoe oud is ze ? Hoe groot ? (taille) ? Hoe groot ben jij ? Hoelaat ? A quelle heure ? Hoelaat vertrekt hij ? Hoelang ? Combien de temps ? Hoelang kan je lopen ? Hoe vaak ? (fréquence) ? Hoe vaak traint ze ?
2. OEFENINGEN (Exercices)
a. Vul in met een vraagwoord (Complète avec un mot interrogatif)
1 woon je ?
2 heet je ? 3 ben je ? 4 taal spreek je thuis ? 5 dieren hebben ze ?
6 ligt dat ? 7 talen leer je op school ? 8 broers en zussen heb je ? 9 talen spreekt je lerares ? 10 ben je jarig ?
11 heet je zus ? 12 ben je geboren ?
11. VRAGEN STELLEN
(Mots interrogatifs et phrase interrogative)
Vragen stellen – Mots interrogatifs et phrase interrogative 2/3
13. In ............................. klas zit je ? 14 is het beroep van je moeder ? 15 is dat ? 16 leerlingen zitten er in je klas ? 17 heet je leraar Nederlands ?
b. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans le bon
ordre)
1. woon / waar / je/ ?
...............................................................................................................
2. oud / ben / hoe / je/ ?
...............................................................................................................
3. broers/ je / heb/ ?
...............................................................................................................
4. heet / je/ hoe/ moeder/ ?
...............................................................................................................
5. spreekt/ thuis/ hij/ taal / welke/ ?
...............................................................................................................
6. een dier / jullie / hebben /thuis/ ?
...............................................................................................................
7. studeer / je / op school/ wat ?
...............................................................................................................
8. je/ zijn / hobbies/ wat/ ?
...............................................................................................................
9. wie/ je/lerares Frans/ is/ ?
...............................................................................................................
10. moet/ je/ opruimen/ wanneer/ de kamer/ ?
...............................................................................................................
11. heet – zijn broer – hoe ?
……………………………….........................................................................
12. jarig – je – wanneer – ben ?
……………………………………...................................................................
13. geboren – is – waar – je zus ?
………………………………………................................................................
14. ligt – Maastricht – waar ?
…………………………………......................................................................
15. zussen – heeft – hoeveel – Jan ?
………………………………………...............................................................
16. in – klas – zitten – jullie – welke ?
…………………………………………............................................................
17. thuis – dieren – hoeveel – je – heb ?
…………………………………………….........................................................
18. taal – thuis – spreekt – welke –ze ?
……………………………………………..........................................................
Vragen stellen – Mots interrogatifs et phrase interrogative 3/3
19. heet – de - wiskunde – leraar – hoe?
……………………………………………….....................................................
20.ga – naar – je school – hoe? ..................................................................
c. Welke vragen stel je om de volgende inlichtingen te krijgen ?
(Quelles questions poses-tu pour obtenir les informations suivantes ?)
1. De naam …………………………………………….
2. De leeftijd …………………………………………….
3. De geboortedatum …………………………………………….
4. De lengte …………………………………………….
5. De kleur van het haar …………………………………………….
6. De kleur van de ogen …………………………………………….
7. De woonplaats …………………………………………….
8. De nationaliteit …………………………………………….
9. Het beroep …………………………………………….
10. De broers/zussen …………………………………………….
11. De talen …………………………………………….
12. De hobbies …………………………………………….
d. Stel vragen om het onderstreepte woord als antwoord te krijgen (Pose
des questions pour obtenir comme réponse le mot souligné)
1. Maxim draagt een oorring ................................................................................... ?
2. Vader is vriendelijk ............................................................................................. ?
3. Mijn zus Jessica is aardig ................................................................................... ?
4. We zijn dertien jaar oud ...................................................................................... ?
5. Ik ben op 1 februari geboren ............................................................................... ?
6. We hebben drie katten thuis ............................................................................... ?
7. Valérie woont in Namur....................................................................................... ?
8. Ik zit in het derde jaar ......................................................................................... ?
9. We hebben één auto ............................................................................................ ?
10. Katrien draagt een bril ...................................................................................... ?
1. Structure de la phrase
2. Formation du participe passé régulier
(particule séparable) – ge – radical de l’infinitif – d/t
Si le radical de l’infinitif du verbe se termine par f, k, p, s , t, ch, la terminaison du participe passé sera t et non d.
Exemples : ▪ Wonen gewoond
▪ Werken gewerkt
▪ Uitnodigen uitgenodigd
1/2
1. HERHALING (Rappel)
SUJET AUXILIAIRE COMPLEMENTS PARTICIPE PASSE
Ik
Hij
We
heb
heeft
hebben
een appel
naar TV
vrienden
gegeten
gekeken
uitgenodigd
2. OEFENINGEN (Exercices)
a. Maak zinnen met behulp van de strookjes (Compose des phrases à l’aide
des bandelettes)
Compose autant de phrases que tu le peux et montre-les à ton professeur.
b. Zet de woorden in de goede volgorde (Mets les mots dans le bon ordre)
1. Mijn broer en ik – naar muziek – hebben – geluisterd.
…………………………………………………………………………………………
2. geluisterd – naar muziek – Mijn broer en ik – op mijn kamer – hebben.
…………………………………………………………………………………………
3. voetbal – Eric – op zaterdag – gespeeld – heeft.
…………………………………………………………………………………………
4. heeft – een appeltaart – gebakken – Mijn moeder.
…………………………………………………………………………………………
5. Je – gedaan – je - huiswerk – hebt.
…………………………………………………………………………………………
12. DE VTT (Le passé composé)
De VTT – Le passé composé 2/2
c. Vorm de voltooide deelwoorden (Forme les participes passés)
1. spelen gespeeld 6. luisteren
2. surfen 7. wonen
3. koken 8. uitnodigen
4. opruimen 9. rennen
5. opbellen 10. fietsen
d. Vorm de voltooide deelwoorden van de volgende onregelmatige werkwoorden (Forme les participes passés des verbes irréguliers suivants)
1. kijken gekeken 6. wassen
2. schrijven 7. bezoeken
3. lezen 8. zwemmen
4. drinken 9. gaan
5. eten 10.komen
e. Wat heeft Wim vorige week gedaan ? (Qu’a fait Wim la semaine dernière ?)
Maandag Donderdag
Dinsdag Vrijdag
Woensdag Weekend
1. Op maandag heeft Wim zijn huiswerk gemaakt.
2. ……………………………………………………………………………………………………
3. ……………………………………………………………………………………………………
4. ……………………………………………………………………………………………………
5. ……………………………………………………………………………………………………
6. In het weekend…………………………………………………………...………………….
…...………………………………………………………………………………………………
NNÉÉEERRLLAANNDDAAIISS
CCOORRRRIIGGÉÉ
FFIICCHHEESS
GGRRAAMMMMAATTIICCAALLEESS
1/2
a. Kies het gepaste bezittelijk voornaamwoord (Choisis le bon déterminant
possessif)
1. Jos: Zijn ..... haar is lang en gekruld. 2. Ik: Mijn.. moeder heet Katrien en heeft kort blond haar.
3. We: Onze.. hond is heel aardig. 4. Bert en Mieke: Ik ken hun ouders, ze zijn erg aardig en vriendelijk.
5. Jullie: Waar is jullie auto ? 6. Je: Wat is je/jouw vader vriendelijk ! 7. Katrien: Haar ogen zijn lichtgroen en haar haar is ros.
8. Je: Je/jouw broer ziet er vriendelijk uit. 9. We : Vandaag is onze vader erg moe. 10. John: Nu ruimt hij zijn kamer op. 11. Jullie: Jullie wonen in jullie nieuwe appartement.
b. Kies het gepaste bezittelijk voornaamwoord (Choisis le bon déterminant
possessif)
1. We gaan naar .....onze ......... nieuwe school. 2. An en Cindy lezen .......hun ........ boeken. 3. Hij neemt.......zijn ....... schooltas. 4. Jullie vergeten .....jullie ......... pen. 5. Schrijft U een brief aan ......uw ......... vrienden ?
6. Marie vindt.......haar ........ klasagenda niet. 7. Vader geeft een cadeau aan ....zijn........... kinderen. 8. Dat is Marie en dat is .......haar ........ broer. 9. Lies schrijft een mail aan .....haar ......... pennevriend. 10. Waarom eet je ......je ........ aardappels niet ?
11. Ik rijd met......mijn ......... nieuwe fiets. 12. Ze gaan met vakantie met......hun ......... vrienden. 13. Ik geef......mijn......... tekening aan de lerares. 14. We gaan met...onze ...... ouders naar het winkelcentrum. 15. Pardon meneer de directeur, waar is .......uw ........ bureau ? 16. Paul, geef me .....je .......... computerspelletje, alsjeblieft. 17. Jan en ik spelen met......onze ....... hond.
18. De kinderen studeren .....hun....... lessen niet.
c. Kies tussen zijn en haar (Choisis entre zijn ou haar)
1. Anneleen en .......haar ........... broer Johan. 2. François en .........zijn ........ moeder Maria. 3. Fred en .....zijn ......... ouders. 4. Katrien en .......haar ............... vrienden. 5. Karolien en ............haar .................. nichten Els en Laetitia.
6. Jacques en ...........zijn ............. oma. 7. Filip en .........zijn ................ vriend Hugo. 8. Dit is Cindy en ....haar ........ vriend. 9. Moeder en ...haar .... vriendin gaan morgen naar de bioscoop. 10. Wanneer komt Laetitia en ...haar ....... vriendinnen?
1. DDEE BBEEZZIITTTTEELLIIJJKKEE VVOOOORRNNAAAAMMWWOOOORRDDEENN
((LLeess ddéétteerrmmiinnaannttss ppoosssseessssiiffss)) :: CCOORRRRIIGGÉÉ
De bezittelijke voornaamwoorden – Les déterminants possessifs : corrigé 2/2
d. Vul in met een bezittelijk voornaamwoord (Complète avec un
déterminant possessif)
1. Jan en Tom : …Hun ........... verjaardag is in mei. 2. Liesbeth: ...Haar ....... leraar wiskunde is meneer Depoorte. 3. Katleen: ...Haar ....... broer is achttien. 4. Katleen: ...Haar ............. moedertaal is Nederlands. 5. Liesbeth, Jan, Jeroen: ...Hun ................ moedertaal is Italiaans.
6. Liesbeth: ...Haar ............ stad ligt in de provincie Limburg. 7. Jan: ...Zijn .............. moeder werkt in een kapsalon.
e. Vul in met het bezittelijk voornaamwoord dat met het onderwerp overeenkomt (Complète avec le déterminant possessif qui correspond au
sujet)
1. Hij speelt elke dag voetbal met …zijn .... club.
2. Ze zwemt graag op woensdagnamiddag met .....haar ........... vriendin.
3. Tom houdt veel van ......zijn ........... familie.
4. Zij gaat naar .......haar .......... lieve oom.
5. Ik vind .....mijn ...... schooltas niet meer.
6. Op vrijdag ga je niet naar .....je ...... training.
7. Els en Fred praten vaak met .....hun ........ ouders. 8. Kookt U nooit met ....uw ........... vrouw? 9. Ik luister vaak naar ......mijn .......... lievelingszanger.
10. Thuis spreken we Frans. Frans is dus ....onze ........ moedertaal.
f. Vul in met ons of onze (Complète par ons/onze)
1) onze vader 2) ons glas 3) onze fiets 4) onze auto 5) onze boeken 6)
ons kopje 7) ons land 8) onze provincie 9) onze flat 10) onze reis 11)
onze kaart 12) onze tafel 13) ons huis 14) ons geld 15) onze kamer 16)
onze tram 17) onze frietjes 18) onze jurkjes 19) ons boek 20) onze leraar.
g. Vul de tekst in met een bezittelijk voornaamwoord (Complète le texte
par un déterminant possessif)
Hoi ! Ik stel me voor: ...Mijn... naam is Saskia. Ik woon in Hasselt, in de provincie Limburg. ...Mijn .... vader heet
Jos en ..zijn...beroep is informaticus. ...Mijn .... moeder heet Els, en werkt als lerares. Ik heb één broer. ..Zijn ... voornaam is Tom, hij is 14 jaar oud.
We gaan naar dezelfde school. ...Onze....school is niet ver van ...ons ..... huis. We kunnen dan met
...onze .... fiets naar school.
Ik heb drie goede vriendinnen op school. ......Hun ........... voornamen zijn Katleen, Mieke en Anneleen.
Katleen is ....mijn......... beste vriendin, ze woont in .....onze/mijn ...... straat en we spelen vaak samen. Ik ken ....haar ..... ouders heel goed, ze zijn zeer vriendelijk.
Ik moet nu weg, Tot volgende keer,
Saskia
1/2
a. Kies één vorm van zijn (Choisis une forme de zijn)
1. Ik ben een jongen. 2. Katrien is een meisje. 3. Meneer Debruyn is leraar Frans. 4. Jullie zijn mijn vrienden. 5. Mijn beste vriend en ik zijn 15 jaar oud. 6. Je bent zeer vriendelijk.
7. Hij is nogal groot. 8. Piet en Marieke zijn dikke vrienden. 9. Bent U de directeur ?
10. Ben je Tom ?
b. Kies één vorm van hebben (Choisis une forme de hebben)
1. Hij heeft twee broers maar geen zus. 2. Mijn moeder heeft een nieuwe job. 3. We hebben veel huiswerk. 4. Je hebt een mooie fiets. 5. Jullie hebben twee katten. 6. Tim heeft één goudvis.
7. Ik heb veel boeken op mijn kamer. 8. Hebt U een kaartje? 9. Hoeveel broers en zussen heb je?
10. De kinderen hebben honger.
c. Hebben of zijn? Kies en vervoeg (Avoir ou être? Choisis et conjugue)
1. Thuis hebben we een hond. 2. Ik ben 13 jaar oud. 3. Mijn ouders zijn leraren. 4. De leerlingen hebben een huiswerk voor morgen. 5. Dat huis heeft 10 vensters.
6. Wat ben je nieuwsgierig ! 7. Hij heeft een nieuwe radio. 8. Die jongen is 1,66 m groot. 9. Hebben jullie een konijn thuis?
10. Marieke heeft veel hobby’s.
11. Onze lerares is zeer dynamisch. 12. Deze computers zijn oud. 13. Onze school heeft een sporthal. 14. Meneer Damans, bent U sportief? 15. Tom, heb je een TV op je kamer?
d. Maak met elk woord een zin en gebruik een vorm van hebben of zijn (Ecris une phrase pour chacun des mots suivants en utilisant une forme de hebben ou zijn)
Pas de réponse-type
2. HEBBEN & ZIJN (Avoir & être) : CORRIGÉ
Hebben & zijn – Avoir & être : corrigé 2/2
e. Hier zijn inlichtingen over Rita. Schrijf zinnen met behulp van deze inlichtingen (Voici des informations à propos de Rita. Ecris des phrases en te
servant de ces informations)
Naam : Damans
Voornaam : Rita
Geslacht: Vrouw Adres : Bosstraat 21, Leuven Leeftijd : 42 Kinderen : 2 dochters, 0 zoon
Broers/zussen: 1 zus, 2 broers Hobby’s: lezen, fietsen Beroep: kapster
De naam van Rita is Damans. Ze is een vrouw. Haar adres is Bosstraat 21, Leuven. Ze is 42 jaar oud. Ze heeft twee dochters maar geen zoon. Ze heeft ook één zus en twee broers. Rita is kapster en heeft twee hobby’s: lezen en fietsen. OU Haar (twee) hobby’s zijn lezen en fietsen.
f. Bedenk nu de vragen die aan Rita zijn gesteld om het formulier in te
vullen (Imagine maintenant les questions qui ont été posées à Rita pour remplir
la fiche)
1. Wat is je naam ? / Wat is uw naam? 2. Wat is je adres ? / Wat is uw adres ? 3. Hoe oud ben je ? / Hoe oud bent U? 4. Heb je kinderen ? / Hebt U kinderen ? 5. Heb je broers of zussen ? / Hebt U broers of zussen? 6. Heb je hobby’s ? / Wat zijn je hobby’s? /Hebt U hobby’s? / Wat zijn uw
hobby’s? 7. Wat is je beroep? / Wat is uw beroep?
1/1
a. Vervoeg kunnen (Conjugue kunnen)
1. Mijn broer kan Engels spreken. 2. De ouders van Piet kunnen gitaar spelen. 3. Jullie kunnen spaghetti koken. 4. Ik kan niet tekenen. 5. Meneer, kunt U vlot Nederlands spreken ? 6. De jongens van mijn klas kunnen niet zwijgen.
7. Bij slecht weer kunnen we niet buiten trainen. 8. Else kan één uur lopen. 9. Sorry, maar we kunnen vanavond niet komen. 10. Hij kan zijn moeder niet opbellen want zijn kaart is leeg.
b. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans le bon ordre)
1. Kan/spreken/mijn nieuwe vriend/Chinees. Mijn nieuwe vriend kan Chinees spreken.
2. Lekkere pannenkoeken/kunnen/mijn grootmoeder en mijn moeder/bakken Mijn grootmoeder en mijn moeder kunnen lekkere pannenkoeken bakken.
3. Tim/goed/zeilen/kan. Tim kan goed zeilen.
4. Meneer,/hier/U/komen/kunt ? Meneer, kunt U hier komen ?
5. Rond 6 jaar oud/ schrijven/kinderen/kunnen. Kinderen kunnen rond zes jaar schrijven.
c. Zeg wat ze kunnen doen (Dis ce qu’ils savent faire)
Anneleen kan zingen.
Meneer Hendriks kan koken. Pieter kan gitaar spelen. Ik kan skiën. Je kan 200 meter zwemmen. Mijn moeder en ik kunnen Chinees spreken.
d. Stel « Super Oma » voor met behulp van de volgende inlichtingen (Présente Super Mamie en t’aidant des informations suivantes)
Super Oma heet Margeriet. Ze is 79 jaar oud maar ze kan veel dingen doen: ze
kan een race auto besturen, ze kan aan karate doen, ze kan hamburgers
klaarmaken en ze kan ook aan breakdance doen !
3. KUNNEN (Pouvoir/être capable de…) : CORRIGÉ
1/1
a. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans l’ordre)
1. Mieke/boodschappen/doen/moet. Mieke moet boodschappen doen.
2. de auto/moet/Vader/wassen. Vader moet de auto wassen.
3. hun huiswerk/moeten/maken/De kinderen. De kinderen moeten hun huiswerk maken.
4. Vandaag/voor de test/we/moeten/studeren. Vandaag moeten we voor de test studeren.
5. de hond/moeten/uitlaten/Jullie.
Jullie moeten de hond uitlaten.
6. In de zomer/ik/grasmaaien/vaak/moet. In de zomer moet ik vaak grasmaaien.
7. Mijn broer en mijn zus/vandaag/moeten/afwassen. Mijn broer en mijn zus moeten vandaag afwassen.
8. Op woensdag/ik/het eten/klaarmaken/moet.
Op woensdag moet ik het eten klaarmaken.
b. Vul de mail in met een vorm van moeten (Complète le mail avec une des
formes de moeten )
Hoi Piet !
Hoe is het ? Het is nu wintervakantie en en het zal twee weken druk zijn ! Eerst moet ik al
mijn huiswerk maken. Voor Frans moeten we 200 nieuwe woorden studeren! Op 24
december moeten mijn moeder en ik boodschappen voor Kerstmis doen. Mijn twee zussen
en mijn moeder moeten het eten klaarmaken terwijl mijn vader en ik de tafel moeten
dekken. Mijn grootouders komen voor Kerstmis, ze logeren bij ons. Ik moet dus hun kamer
opruimen en ik moet ook het bed voor hen opmaken! En ze zeggen dat we met vakantie
zijn !
c. Verklaar wat Tim en zijn zussen thuis moeten doen (Explique ce que Tim
et ses sœurs doivent faire à la maison)
Thuis moet Tim de honden uitlaten. Hij moet ook grasmaaien en afwassen. De zussen van Tim moeten de auto wassen, koken, en de tafel dekken.
4. MOETEN (Devoir/être obligé de…) : CORRIGÉ
1/2
a. Kies uit tussen niet en geen en vul de zinnen in (Choisis entre niet et
geen et complète les phrases).
1. Vader is …niet … boos.
2. Mijn broer heeft …geen … nieuwe auto.
3. Dit is mijn kamer … niet …
4. Op zaterdag gaan we … niet … naar school.
5. Mijn zus is …geen … 12 jaar.
6. Ik kan … niet … zwemmen.
7. Het is … geen …vier uur.
8. Ik ben …niet… moe.
9. Ik maak mijn huiswerk …niet…
10. Anna heeft …geen…grote auto.
b. Vul de dialoog in met niet of geen (Complète le dialogue avec niet ou geen).
- Wil je naar de bioscoop gaan?
- Ik kan …niet…naar de bioscoop gaan. Ik ben …niet... braaf geweest. Ik heb
…geen…goede cijfers op school. Moeder is …niet…blij. Ik moet mijn kamer
opruimen en vroeg gaan slapen.
- Misschien wil je in het weekend naar het voetbal gaan ?
- Nee, ik wil …niet… naar het voetbal gaan.
- Wil je misschien een ijsje gaan eten ?
- Nee, ik wil …geen…ijsje gaan eten.
- Wat wil je dan ?
- Ik wil niets doen !
c. Antwoord op de volgende vragen. Gebruik niet (Réponds aux questions
suivantes. Utilise niet)
1. Ben je boos ? Nee, ik ben niet boos.………………………..……………………………….
2. Wil je naar school gaan ? Nee, ik wil niet naar school gaan.…………………………
3. Heeft hij zijn boek ? Nee, hij heeft zijn boek niet..……………………………………..
4. Gaat u dikwijls naar de bios ? Nee, ik ga niet dikwijls naar de bios. ……………..
d. Antwoord op de volgende vragen. Gebruik geen (Réponds aux questions
suivantes. Utilise geen)
1. Wil je een pizza eten ? Nee, ik wil geen pizza eten.……………………………………
2. Zijn jullie 13 jaar oud ?Nee, we zijn geen 13 jaar oud.…………………………………
5. DE ONTKENNING (La négation): CORRIGÉ
La négation - corrigé 2/2
3. Is het twee uur ? Nee, het is geen twee uur.………………………………………………
4. Wilt u koffie drinken ? Nee, Ik wil geen koffie drinken.………………………………
e. Antwoord op de volgende vragen. Gebruik niet of geen (Réponds aux
questions. Utilise niet ou geen)
1. Is hij lief ? Nee, hij is niet lief.………………………………………………………………
2. Werkt ze goed op school ? Nee, ze werkt niet goed op school.………………………
3. Heb je een auto ? Nee, ik heb geen auto.…………………………………………………
4. Is hij een leraar ? Nee, hij is geen leraar. ………………………………………………….
5. Gaan jullie naar school ? Nee, we gaan niet naar school. …………………………….
6. Hebben jullie 10 katten ? Nee, we hebben geen 10 katten. ………………………….
7. Ben je moe ? Nee, ik ben niet moe.………………………………………………………….
8. Ruimt hij zijn kamer op ? Nee, hij ruimt zijn kamer niet op.………………………
f. Kijk naar de tekening en verbeter de volgende zinnen. Gebruik niet
of geen (Regarde le dessin et corrige les phrases suivantes. Utilise niet ou geen).
1. Er zitten 3 jongens. Er zitten geen 3 jongens.…………………………………………
2. De jongens slapen. De jongens slapen niet.……………………………………………
3. Er liggen cd’s op de grond. Er liggen geen cd’s op de grond.……………………….
4. De jongens ruimen de kamer op. De jongens ruimen de kamer niet op.………
5. Er staan 5 stoelen in de kamer. Er staan geen 5 stoelen. …………………………
6. De computer is modern. De computer is niet modern.………………………………
7. De jongens kijken naar de tv. De jongens kijken niet naar de tv..………………
8. Er hangt een lamp. Er hangt geen lamp.…………………………………………………
1/3
a. Vind de stam van de volgende werkwoorden (Trouve le radical des verbes
suivants)
1. werken werk 10. helpen help 19. nemen neem 2. luisteren luister 11. horen hoor 20. reizen reis 3. slapen slaap 12. vallen val 21. schrijven schrijf 4. kopen koop 13. kamperen kampeer 22. spellen spel 5. begrijpen begrijp 14. kennen ken 23. spelen speel 6. wassen was 15. kiezen kies 24. stoppen stop
7. beginnen begin 16. koken kook 25. vragen vraag 8. blijven blijf 17. lezen lees 26. lopen loop 9. dragen draag 18. leren leer 27. duren duur
b. Kies de juiste uitgang (Choisis la bonne terminaison)
1. Ik spreek twee talen. 2. Hij komt nooit op zaterdag. 3. Je woont in de provincie Antwerpen. 4. Erika drinkt een glas water. 5. Het regent hard vandaag.
c. Vervoeg de werkwoorden in de OTT. Het zijn scheidbare werkwoorden (Conjugue les verbes au présent. Ce sont des verbes à particule
séparable)
1. Piet ruimt zijn kamer op 2. Annelore belt een vriend op.
3. Elke morgen maak ik mijn bed op. 4. Hoe laat komt hij terug ? 5. De trein komt om 12.15 aan.
d. Vervoeg in de OTT: met t of zonder t ? (Conjugue au présent : avec ou
sans t?)
1. Je speelt voetbal. 2. Speel je voetbal ? 3. Op vrijdag gaat hij naar de bioscoop.
4. Op zaterdagmorgen doe je boodschappen. 5. Waar woon je ? 6. Wanneer kom je thuis ? 7. Hoelaat vertrek je ? 8. Je wast altijd met je ouders af.
9. In de zomer draag je vaak jurken. 10. Mevrouw Delooske, waar komt U vandaan ?
e. Vervoeg in de OTT (Conjugue au présent)
1. Ik kijk vaak naar TV. 2. In het weekend slaapt hij tot 10.00 uur. 3. Anneleen zingt heel goed.
4. Mijn vader en ik gaan elke woensdag naar het zwembad. 5. Jullie maken je huiswerk.
6. DE OTT (Le présent) : CORRIGÉ
De ott - Le présent : corrigé 2/3
Patrick Tot ziens,
Hoi Bert,
Hoe gaat het met jou? Ik vertel je even hoe een week bij mij verloopt.
Elke dag sta ik om 7.00 op. Eerst ontbijt ik met twee boterhammen en een kopje chocolademelk. Daarna
neem ik een douche, poets mijn tanden, en kleed me aan.
De school begint om 8.15, ik vertrek dus om 7.50. Ik ga te voet naar school. De lessen stoppen om 12.30. Ik
eet in het restaurant en dan praat ik met vrienden. Om 13.20 gaan we naar onze klas terug en we werken tot
16.00.
Na de school maak ik mijn huiswerk. Op dinsdag heb ik basketbaltraining, op woensdag ga ik met mijn broer
zwemmen en op vrijdag komt mijn beste vriend bij me thuis. Hij heet Filip. Hij is dol op computerspelletjes en
muziek.
En jij? Wat doe je door de week ? Hoelaat begint de school ? Hoe ga je naar school ? Met de bus ? Heb je een
beste vriend ? Hoe heet hij ?
6. Je zwemt heel snel. 7. Cindy belt haar moeder op. 8. Ik luister naar muziek. 9. Vader kookt elke vrijdag spaghetti. 10. Vandaag lees ik een roman voor mijn les Frans. 11. Meneer Vanderpoorte koopt elke morgen een krant.
12. De leerlingen van mijn klas praten te veel. 13. Elke dag neemt hij de bus. 14. Mijn beste vriendin komt om 13.00 naar huis terug. 15. Je speelt voetbal op donderdagnamiddag.
f. Herschrijf deze brief en vervoeg de werkwoorden (Recopie cette lettre et
conjugue les verbes)
g. Wat doen ze ? (Que font-ils ?)
1. Pieter kookt. 2. Piet fietst. 3. Ze zwemt 4. Ze praten
5. Ze belt op. 6. Ze speelt tennis 7. Ik eet een appel 8. Je slaapt
9. Fred drinkt 10. Maria leest 11. Hij rijdt paard 12. De meisjes schrijven
13. Katleen zingt. 14. De jongens dragen een broek 15. Ik leer mijn lessen.
h. Kies het gepaste werkwoord en vervoeg het (Choisis le verbe adéquat et
conjugue-le)
spreken – zingen – opruimen – vertrekken – schrijven – leren – drinken – terugkomen –
ontbijten – geven.
1. - Waar is Piet ? Hij ……leert ............. zijn lessen op zijn kamer.
De ott - Le présent : corrigé 3/3
2. Hoelaat ........vertrekt ............ de bus ?
3. Mieke zit op het terras van een café. Ze ....drinkt ....... een cola.
4. Twee leerlingen in mijn klas ....zingen ............ in een zangkoor.
5. Tom .....komt........... om vier uur naar huis ......terug............
6. Elk weekend ....ruim.........ik mijn kamer ..op...........
7. De lerares ....spreekt ............ 3 talen: Frans, Nederlands en Engels.
8. Wat doe je ? Ik ....schrijf ........ een brief aan mijn penvriend.
9. Mijn ouders ......geven .......... me veel cadeaus voor mijn verjaardag.
10. ’s Morgens ....ontbijt ............. ze met drie boterhammen en een glas melk.
i. Vertaal in het Nederlands (Traduis en néerlandais)
1. Je me lève à 6h et ensuite je déjeune. Ik sta om zes uur op en dan ontbijt ik.
2. Elle dort jusqu’à 11h le dimanche matin. Ze slaapt op zondagmorgen tot elf uur.
3. Il aide ses parents : il fait la vaisselle et il range sa chambre. Hij helpt zijn ouders : hij wast af en ruimt zijn kamer op.
4. Nous prenons le bus tous les matins. We nemen de bus elke morgen/ochtend.
5. Tu écris un mail à ton ami.
Je schrijft een mail aan je vriend.
1/2
a. Vervang de onderstreepte woorden door hem/haar/het/ze (Remplace
les mots soulignés par hem/haar/het/ze)
1. Laten we hem opbellen. 6. Wil je met haar werken ?
2. Hij leest het niet. 7. Heb je haar gezien ?
3. Hij heeft hem gekozen. 8. Hier is het.
4. Kan je het dichtdoen ? 9. Mijn ouders praten met haar.
5. Kan je hem even roepen ? Het
eten is klaar.
b. Vul in (Complète)
10. Vanavond eten we bij haar.
1. Ik ga naar het zwembad. Ga je met me/mij mee? 2. Meneer de directeur, kan ik met U praten ? 3. Mama ? Ik heb een geschenk voor je/jou . 4. Vader en ik gaan naar het restaurant, komen jullie met ons mee?
5. Piet ? Waar ben je? Ik wacht op je ! 6. Ja mevrouw, ik bel U morgen terug. 7. Piet, Jos ? Mag ik naast jullie zitten. 8. Hallo Fred, hoe gaat het met je ? 9. Geef me je boek alsjeblieft. Ik heb het nodig.
10. We spreken Frans, hij spreekt alleen Japans. Hij verstaat _ons_ niet.
c. Vervang de onderstreepte woorden door hen/hun/ze (Remplace les
mots soulignés par hen/hun/ze).
1. In de klas zit ik tussen hen. 6. We hebben ze opgegeten.
2. Heb je ze gezien ? 7. Tim schrijft hun vaak een nieuwjaarskaart.
3. Voor hun verjaardag geef ik een
geschenk aan hen.
8. In de namiddag zal ik ze kopen.
4. Hij praat met hen. 9. Elke avond leest mijn moeder hun een verhaaltje voor.
5. Ik geef hun altijd een cadeau voor Kerstmis.
10. Ik heb ze op straat gevonden.
7. PRONOMS PERSONNELS COMPLÉMENTS : CORRIGÉ
Pronoms personnels compléments : corrigé 2/2
- Dag Katrien! Hoe gaat het met je/jou ? - Goed. Dank je. Morgen is mijn moeder jarig en ik heb niets voor haar_ gevonden.
- Wacht even… Het nieuwe boek van Levi ?
- Ja, maar ze heeft het al !
- En de mooie rode oorringen van de nieuwe juwelier ?
- Goed idee maar mijn vader heeft ze al gekocht. - Ah, een handtas ?
- Ja, prima! Kom je met me/mij naar de winkel?
- Het spijt me, maar mijn broer en ik moeten nu naar onze grootmoeder gaan. Ze
wacht op ons
- Akkoord. Kom vananvond even langs om te eten ? - Goed idee. Hoelaat ?
- Ik verwacht jullie rond 7 uur.
- Afgesproken! Tot straks.
d. Vul de dialoog in met een voornaamwoord (Complète le dialogue par
un pronom)
1/2
a. Maak nieuwe zinnen en begin met het onderstreepte element (Forme de
nouvelles phrases et commence par l’élément souligné)
1. Ik sta elke dag om 6.00 uur op. Elke dag sta ik om 6.00 uur op.
2. We spreken Frans en Spaans thuis. Thuis spreken we Frans en Spaans.
3. Tim speelt voetbal op woensdagnamiddag. Op woensdagnamiddag speelt Tim voetbal.
4. We gaan soms voor een dag naar zee. Soms gaan we voor een dag naar zee.
5. Je mag in de klas niet eten. In de klas mag je niet eten.
6. Anneleen studeert altijd na de school. Na de school studeert Anneleen altijd.
7. We gaan morgen naar Brugge en we vertrekken om 7.00 uur. Morgen gaan we naar Brugge en we vertrekken om 7.00 uur.
8. De school begint om 8.15. Om 8.15 begint de school.
9. Ik slaap heel lang in het weekend. In het weekend slaap ik heel lang.
10. We lezen onze boeken op onze kamer.
Onze boeken lezen we op onze kamer.
b. Zet de woorden in de correcte volgorde (Remets les mots dans le bon
ordre)
1. spaghetti – Mijn – is – lievelingseten. Mijn lievelingseten is spaghetti.
2. Spaghetti – mijn – is – lievelingseten. Spaghetti is mijn lievelingseten.
3. Het beroep – is – van – kapster – mijn – moeder.
Het beroep van mijn moeder is kapster.
4. Op vrijdag – laat – werkt – ze. Op vrijdag werkt ze laat.
5. hij – Op – is – 3 mei 1993 – geboren. Op 3 mei 1993 is hij geboren.
6. woon – Hier – ik – met - mijn ouders – mijn broer – en. Hier woon ik met mijn ouders en mijn broer.
c. Maak de zinnen af (Termine les phrases)
Pas de réponde type.
8. PV 2 (Inversion): CORRIGÉ
PV2 – Inversion : corrigé 2/2
d. Verbind de zinnen met en/maar/want/of (Relie les phrases par
en/maar/want ou of).
1. Ik heb drie zussen .....maar ........... ik heb geen broer. 2. Door de week ga ik naar het zwembad ....en ....... ik ga ook naar de
basketbaltraining. 3. Drink je een glas water ...of ......... neem je liever een glas limonade? 4. Ik sta elke dag om 7.00 uur .......want ..... de school begint om 8.00 uur.
5. Maria eet nooit hamburgers .....want ........... ze houdt niet van vlees.
e. Verbind de zinnen met en/maar/want/of en begin elke zin met het onderstreepte element (Relie les deux phrases par en/maar/want ou of et
commence chaque phrase par l’élément souligné)
1. We gaan morgen naar de bioscoop. We gaan daarna samen eten.
Morgen gaan we naar de bioscoop en daarna gaan we samen eten.
2. Ik studeer vandaag voor wiskunde. We hebben morgen een toets.
Vandaag studeer ik voor wiskunde want morgen hebben we een toets.
3. Mijn vrienden en ik spelen elke woensdag voetbal. We hebben vaak een wedstrijd
op zondag.
Elke woensdag spelen mijn vrienden en ik voetbal en op zondag
hebben we vaak een wedstrijd.
1/2
a. Verbuig het adjectief als het nodig is (Accorde l’adjectif si nécessaire)
1. een ……jonge……… leraar (jong) (de leraar) 2. een ……mooi ............ huis (mooi) (het huis) 3. drie ……mooie ............ huizen (mooi) 4. het ……dikke ............ boek (dik) 5. een ……snelle ............ auto (snel) (de auto) 6. een ……nieuw ............ restaurant (nieuw) (het restaurant) 7. zijn ……mooie ............ tuin (mooi) (de tuin) 8. twee …moderne .......... ziekenhuizen (modern) 9. …gevaarlijke .............. trappen (gevaarlijk) 10. een ……moeilijke ........... oefening (moeilijk) (de oefening) 11. een …korte ................ jurk (kort) (de jurk)
12. het ……prachtige .............. geschenk van mijn broer (prachtig) 13. een ……vol ............ glas (vol) (het glas) 14. dit……rode ................T-shirt (rood) (het T-shirt)
15. zijn …oude .............. gitaar (oud) (de gitaar) 16. een …klein ............. dorp (klein) (het dorp)
b. Verbuig het adjectief als het nodig is (Accorde l’adjectif si nécessaire)
1. Hier zijn mijn ……nieuwe ............ vrienden. (nieuw) 2. Ze heeft een ……rode ................ rok gekocht. (rood) (de rok) 3. Hij woont in een ……groot ................huis. (groot) (het huis) 4. Dit meisje is echt niet ……vriendelijk .............. (vriendelijk) 5. Wat een ……mooie ................ film ! (mooi) (de film) 6. Mijn broer leest altijd mijn ……nieuwe .............. boek. (nieuw) (het boek)
7. De kinderen van mijn oom zijn heel ……braaf ................ (braaf) 8. Wat een ………triestig ................. verhaal. (triestig) (het verhaal) 9. Ze heeft ……kort ............... haar. (kort) (het haar)
10. Zijn auto staat naast dat ……hoge ................ gebouw. (hoog) (het gebouw) 11. We hebben ……lekkere .................... kip gegeten. (lekker) (de kip) 12. Vera heeft ……lelijke .............. oorringen gekocht. (lelijk) 13. Mijn zus is een ……kalm .............. meisje (kalm). (het meisje) 14. Het ……nieuwe………….t-shirt van Bert is ……geel .............. (nieuw – geel) 15. Mijn buur heeft een …geweldig .......... feest georganiseerd. (geweldig) (het feest) 16. Mijn ouders hebben een …goed……contact met de buren. (goed) (het contact) 17. Hij drinkt ………koel .............. water. (koel) (het water) 18. Zijn ……nieuwe…………… liedje is heel ………tof .................. (nieuw – tof)
19. Er zijn twee ……grote ......... spinnen op de tafel. (groot) 20. Die rok is echt te ……duur ...................... (duur)
9. VERBUIGING VAN HET ADJECTIEF (L’accord de
l’adjectif):
CORRIGÉ
Verbuiging van het adjectief – Accord de l’adjectif : corrigé 2/2
c. Verbuig het adjectief als het nodig is (Accorde l’adjectif si nécessaire)
Dit is Inge. Ze is een …vriendelijk ............... (vriendelijk) meisje.
Ze heeft ……kort……… ………bruin ..... (kort- bruin) haar. Ze is nogal ……groot………… (groot) en ……slank…… (slank). Ze draagt een……ronde .............. (rond) bril.
Ze woont in een …grote .......... (groot) stad met het hele gezin. Ze heeft een ………kleine………….. (klein) broer en twee …oudere ........... (ouder) zussen.
Ze draagt vaak een ……blauwe…………. (blauw) broek met een ……groen …
(groen) t-shirt en ……witte .......... (wit) sportschoenen. Haar lievelingsdrank is ……warme………… (warm) chocolademelk. Ze eet graag ……lekkere ......... (lekker) ijsjes.
1/1
a. VOORZETSELS VAN TIJD : vul in (Prépositions de temps : complète)
1. Ik maak altijd mijn huiswerk ……NA…….de school. 2. Mijn vader is …IN…..1962 geboren. 3. Door de week sta ik …OM..7.00 op maar …OP…..zaterdag sta ik …OM...9.00
uur op. 4. ……NA…..de les Nederlands hebben we één uur geschiedenis. 5. …OP…woensdagnamiddag heb ik twee uur voetbaltraining. 6. …IN……het weekend ga ik laat naar bed maar …DOOR..de week moet ik
…OM.. 21.30 in bed liggen.
b. VOORZETSELS VAN PLAATS: vind het correcte voorzetsel (Prépositions
de lieu : trouve la bonne préposition)
1) …boven….. 2) …onder…. 3) …op…. 4) ……tussen…...
c. Bekijk de afbeelding en vul de zinnen in (Observe l’image et complète
les phrases)
1. Er staat een vaas …OP…… de tafel. 2. Er ligt een tapijt …ONDER .... de tafel. 3. De tafel staat ……BOVEN/OP……het tapijt. 4. De twee zetels staan …VOOR .... de tafel en het raam.
5. De tafel staat …VOOR ...... de zetels. 6. De zetels staan …ACHTER ....... de tafel.
d. Voorzetsels en werkwoorden: vind het correcte voorzetsel (Prépositions et verbes: trouve la bonne préposition)
1. Marieke is dol …OP .... dieren. Thuis heeft ze een kat, een konijn en een hond.
2. In het weekend kijk ik vaak …NAAR…… een film. 3. Mijn hobby is …NAAR .......... muziek luisteren. 4. Op vrijdagavond gaan we ……NAAR ......... de bioscoop.
5. Ik hou niet ……VAN……… rijst maar ik hou ……VAN….pasta. 6. Wanneer ben je jarig? …OP…… 5 mei.
7. De leerlingen luisteren aandachtig …NAAR….de lerares.
e. Vertaal (Traduis)
Hoi !
Ik heet Katrien. Ik ben op 23 april in 1994 geboren. Ik ben dol op dieren en
muziek. Thuis heb ik een kat en drie goudvissen. Ik hou(d) ook veel van
paarden. In mijn (slaap)kamer zijn/hangen er posters boven mijn bed.
Ik heb één zus. Ze heet Cindy en ze is jarig op 10 oktober. Haar (slaap)kamer is
tussen de badkamer en mijn (slaap)kamer. We luisteren vaak naar muziek of we
gaan met vrienden naar de bioscoop.
10. VOORZETSELS (Prépositions) : CORRIGÉ
1/2
a. Vul in met een vraagwoord (Complète avec un mot interrogatif)
1. Waar woon je ? 2. Hoe heet je ?
3. Wie ben je ? 4. Welke taal spreek je thuis ? 5. Hoeveel/Welke dieren hebben ze ?
6. Waar ligt dat ? 7. Welke talen leer je op school ?
8. Hoeveel broers en zussen heb je ? 9. Welke/Hoeveel talen spreekt je lerares ? 10. Wanneer ben je jarig ? 11. Hoe heet je zus ? 12. Wanneer/Waar ben je geboren ? 13. In welke klas zit je ? 14. Wat is het beroep van je moeder ?
15. Wat is dat ? 16. Hoeveel leerlingen zitten er in je klas ? 17. Hoe heet je leraar Nederlands ?
b. Zet de woorden in de correcte volgorde (Replace les mots dans le bon
ordre)
1. woon / waar / je/ ? Waar woon je ?
2. oud / ben / hoe / je/ ? Hoe oud ben je ?
3. broers/ je / heb/ ? Heb je broers ?
4. heet / je/ hoe/ moeder/ ? Hoe heet je moeder ?
5. spreekt/ thuis/ hij/ taal / welke/ ? Welke taal spreekt hij thuis ?
6. een dier / jullie / hebben /thuis/ ?
Hebben jullie een dier thuis ? 7. studeer / je / op school/ wat ?
Wat studeer je op school ? 8. je/ zijn / hobbies/ wat/ ?
Wat zijn je hobbies ?
9. wie/ je/lerares Frans/ is/ ? Wie is je lerares Frans ?
10. moet/ je/ opruimen/ wanneer/ de kamer/ ? Wanneer moet je de kamer opruimen ?
11. VRAGEN STELLEN
(Mots interrogatifs et phrase interrogative): CORRIGÉ
1/6
Vragen stellen – Mots interrogatifs et phrases interrogatives: corrigé 2/2
c. Zet de woorden in de goede volgorde (Remets les mots dans le bon ordre)
1. heet – zijn broer – hoe ? Hoe heet zijn broer ? 2. jarig – je – wanneer – ben ? Wanneer ben je jarig ? 3. geboren – is – waar – je zus ? Waar is je zus geboren ? 4. ligt – Maastricht – waar ? Waar ligt Maastricht ? 5. zussen – heeft – hoeveel – Jan ? Hoeveel zussen heeft Jan ? 6. in – klas – zitten – jullie – welke In welke klas zitten jullie ?
7. thuis – dieren – hoeveel – je – heb ? Hoeveel dieren heb je thuis ? 8. taal – thuis – spreekt – welke –ze ? Welke taal spreekt ze thuis ? 9. heet – de- wiskunde – leraar – hoe ? Hoe heet de leraar wiskunde ? 10. ga – naar – je school – hoe ? Hoe ga je naar school ?
d. Welke vragen stel je om de volgende inlichtingen te krijgen ? (Quelles
questions poses-tu pour obtenir les informations suivantes ?)
1. De naam Wat is je naam ? / Hoe heet je ? 2. De leeftijd Hoe oud ben je ?
3. De geboortedatum Wanneer ben je geboren ? 4. De lengte Hoe groot ben je ? 5. De kleur van het haar Wat is de kleur van je haar ? 6. De kleur van de ogen Wat is de kleur van je ogen ? 7. De woonplaats Waar woon je ? 8. De nationaliteit Wat is je nationaliteit ? 9. Het beroep Wat is je beroep ?
10. De broers/zussen Heb je broers of zussen ?/Hoeveel broers en zussen heb je ?
11. De talen Welke talen spreek je ?
12. De hobbies Wat zijn je hobbies ?
e. Stel vragen om het onderstreepte woord als antwoord te krijgen (Pose
des questions pour obtenir comme réponse le mot souligné)
1. Maxim draagt een oorring. Wat draagt hij ?
2. Vader is vriendelijk. Hoe is je vader ? 3. Mijn zus Jessica is aardig. Hoe is je zus ? 4. We zijn dertien jaar oud Hoe oud zijn jullie ? 5. Ik ben op 1 februari geboren. Wanneer ben je geboren ?
6. We hebben drie katten thuis. Hoeveel katten hebben jullie thuis ? 7. Valérie woont in Namur. Waar woont ze ? 8. Ik zit in het derde jaar. In welk jaar zit je ? 9. We hebben één auto. Hoeveel auto’s hebben jullie ?
10. Katrien draagt een bril. Wat draagt Katrien/ze ?
2/6
a. Maak zinnen met behulp van de strookjes (Compose des phrases à l’aide
des bandelettes)
Compose autant de phrases que tu le peux et montre-les à ton professeur.
b. Zet de woorden in de goede volgorde (Mets les mots dans le bon ordre)
1. Mijn broer en ik – naar muziek – hebben – geluisterd.
Mijn broer en ik hebben naar muziek geluisterd.
2. geluisterd – naar muziek – Mijn broer en ik – op mijn kamer – hebben.
Mijn broer en ik hebben op mijn kamer naar muziek geluisterd.
3. voetbal – Eric – op zaterdag – gespeeld – heeft.
Eric heeft op zaterdag voetbal gespeeld.
4. heeft – een appeltaart – gebakken – Mijn moeder. Mijn moeder heeft een appeltaart gebakken.
5. Je – gedaan – je - huiswerk – hebt.
Je hebt je huiswerk gedaan.
c. Vorm de voltooide deelwoorden (Forme les participes passés)
1. spelen gespeeld 6. luisteren geluisterd
2. surfen gesurft 7. wonen gewoond
3. koken gekookt 8. uitnodigen uitgenodigd
4. opruimen opgeruimd 9. rennen gerend
5. opbellen opgebeld 10. fietsen gefietst
d. Vorm de voltooide deelwoorden van de volgende onregelmatige
werkwoorden (Forme les participes passés des verbes irréguliers suivants)
1. kijken gekeken 6. wassen gewassen
2. schrijven geschreven 7. bezoeken bezocht
3. lezen gelezen 8. zwemmen gezwommen
4. drinken gedronken 9. gaan gegaan
5. eten gegeten 10. komen gekomen
12. DE VTT (Le passé composé): CORRIGÉ
e. Wat heeft Wim vorige week gedaan ? (Qu’a fait Wim la semaine dernière ?)
1. Op maandag heeft Wim zijn huiswerk gemaakt.
2. Op dinsdag heeft Wim een krant gelezen.
3. Op woensdag heeft Wim gefietst.
4. Op donderdag heeft Wim de tafel gedekt.
5. Op vrijdag heeft Wim voetbal gespeeld.
6. In het weekend heeft Wim naar muziek geluisterd en afgewassen1
11 En ligne,
https://onedrive.live.com/?authkey=%21AGRwd6J%5FFsSWiEc&cid=575D0A399C2AE982&id=575D0A399
C2AE982%211913&parId=575D0A399C2AE982%211906&o=OneUp, consulté le 20 mars 2020